Koninklijk Besluit van 25 april 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor installatie, onderhoud en gebruik van alarmsystemen en beheer van alarmcentrales.

ALBERT II, Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, inzonderheid op de artikelen 8, § 5, en 12, gewijzigd door de wetten van 18 juli 1997 en 25 april 2004;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 juni 2002 tot vaststelling van de voorwaarden voor installatie, onderhoud en gebruik van alarmsystemen en beheer van alarmcentrales.
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op advies n° 42.065/2 van de Raad van State, gegeven op 5 februari 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State,
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 28 februari 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 20 april 2007;
Op de voordracht van Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

HOOFDSTUK I. — Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit dient verstaan te worden onder :
1° wet : de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid;
2° alarmsysteem : systeem bedoeld in artikel 1, § 4, van de wet;
3° goederenalarmsysteem : alarmsysteem bestemd om misdrijven tegen goederen te voorkomen of vast te stellen;
4° persoonsalarmsysteem : alarmsysteem bestemd om misdrijven tegen personen te voorkomen of vast te stellen;
5° alarmsignaal : signaal geproduceerd door een alarmsysteem;
6° vast persoonsalarmsysteem : persoonsalarmsysteem dat uitsluitend alarmsignalen uitstuurt vanuit eenzelfde onroerend goed;
7° mobiel persoonsalarmsysteem : persoonsalarmsysteem dat alarmsignalen uitstuurt afhankelijk vanuit de plaats waar de met het systeem beveiligde persoon zich bevindt;
8° meldsysteem : elk communicatiemiddel, met uitsluiting van de middelen bedoeld in de artikels 17 en 18, waarmee een persoon die zich niet bevindt in het beveiligde goed, op de hoogte gebracht kan worden van een alarmsignaal;
9° alarmmelding : elke melding aan de politie van een situatie, gekend op basis van een alarmsignaal;
10° interne alarmdienst : een dienst die door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon ten eigen behoeve wordt georganiseerd voor het uitoefenen van activiteiten, bedoeld in artikel 1, § 1, eerste lid, 4°, van de wet;
11° noodnummer: het oproepnummer 101 of 112
12° rechtstreeks noodnummer: het oproepnummer waarlangs rechtstreeks meldingen kunnen worden uitgevoerd zonder het noodnummer, bedoeld onder 11° te moeten oproepen;
13° alarmmeldnummer: identificatienummer van de alarmcentrale of de interne alarmdienst;
14° gebruikersnummer : identificatienummer van de gebruiker van een alarmsysteem;
15° detectiecode : identificatienummer van de zone in het onroerend goed, waar het alarm is vastgesteld;
16° verificatie : het nazicht door de ontvanger van het alarmsignaal of het alarm wel degelijk het gevolg is van, in het geval van een goederenalarm, een ongeoorloofde binnendringing of een poging daartoe, of in het geval van een persoonsalarm een misdrijf tegen een persoon of een poging daartoe;
17° visuele verificatie : het bekijken van beelden afkomstig van de plaats waar het alarmsysteem zich bevindt, met als enig doel een verificatie uit te voeren, zonder dat deze beelden noodzakelijk ook worden opgenomen;
18° verificatiecode : identificatienummer dat de wijze aangeeft waarop de verificatie is geschied;
19° incidentinformatie : alle informatie die betrekking heeft op, in het geval van een goederenalarm, het feit dat een ongeoorloofde binnendringing of een poging daartoe oplevert, of in het geval van een persoonsalarm, het feit dat een misdrijf tegen een persoon of een poging daartoe oplevert;
20° contactpersoon : persoon aangesteld door de gebruiker van het alarmsysteem, die bij afwezigheid van de gebruiker in zijn naam optreedt, toegang heeft tot het beveiligde goed en kennis heeft van de
bediening van het alarmsysteem;
21° minister : Minister van Binnenlandse Zaken;
22° administratie : de Directie Private Veiligheid bij de Algemene Directie Veiligheids- en Preventiebeleid bij de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken.
Art. 2. Dit besluit is, in tegenstelling met artikel 1, § 4, van de wet, niet van toepassing op :
1° alarmsystemen die niet voorzien zijn van een buitensirene, een buitenlicht of een meldsysteem;
2° goederenalarmsystemen die niet geïnstalleerd zijn in een onroerend goed.
Art. 3. De minister erkent de interne alarmdiensten die, doordat ze voldoen aan de functionele, technische en organisatorische minimumvereisten die gelden voor alarmcentrales, in het kader van dit besluit
kunnen genieten van dezelfde uitvoeringsvoorwaarden als alarmcentrales.
Art. 4. De beveiligingsondernemingen en de alarmcentrales lichten bij het afsluiten van een overeenkomst hun klanten in over de bepalingen vervat in dit besluit.
Art. 5. Indien een code noodzakelijk is om toegang te krijgen tot de informatie en de programmering van het alarmsysteem, maakt de beveiligingsonderneming deze uiterlijk bij de oplevering van de installatie onvoorwaardelijk en zonder bijkomende kosten, over aan de eigenaar van het alarmsysteem.
Art. 6. Indien de gebruiker daartoe zijn voorafgaande schriftelijke toestemming heeft verleend, kunnen van op een andere plaats dan de plaats waar het alarmsysteem is aangebracht, door derden enkel volgende handelingen worden gesteld :
1° door de beveiligingsonderneming : deze kan het alarmsysteem programmeren of herprogrammeren en informatie uit het systeem opvragen, enkel met het doel het alarmsysteem te herstellen;
2° door de alarmcentrale : deze kan het alarmsysteem of bepaalde componenten ervan aan- en uitschakelen en informatie uit het systeem opvragen, enkel met het doel het alarm in de plaats van een klant te beheren of een verificatie uit te voeren.
Art. 7. § 1. De minister duidt een meldpunt alarmsystemen’ binnen de administratie aan, waar de informatie, bedoeld in § 2, moet worden aangemeld of afgemeld. Hij bepaalt de regels die betrekking hebben op de wijze van vatting, de verbetering, de controle op de juistheid van de gegevens en de schrapping van niet actueel of onjuist geachte gegevens.
De minister bepaalt de data waarop de meldingen, bedoeld in § 2, voor het eerst moeten worden verricht. Er wordt een periode van minstens zes maanden voorzien tussen de datum van publicatie van het ministerieel besluit en de datum van de eerste verplichtte invoering van de meldingen.
§ 2. De gebruiker van een alarmsysteem, dat niet beheerd wordt door een alarmcentrale of een interne alarmdienst, is ervoor verantwoordelijk dat volgende meldingen verricht zijn aan het meldpunt alarmsystemen’ :
1° binnen de tien dagen na de eerste ingebruikstelling van het alarmsysteem :
a) naam en adres van de plaats van installatie van het alarmsysteem;
b) telefoonnummer van de plaats van installatie van het alarmsysteem;
c) naam, adres, in voorkomend geval GSM-nummer, en e-mailadres van de gebruiker;
d) aard van het goed waar het alarmsysteem is geïnstalleerd;
e) aard van het risico van de plaats;
f) aard van het alarmsysteem : hetzij goederenalarmsysteem, hetzij een mobiel persoonsalarmsysteem, hetzij een vast persoonsalarmsysteem.
2° binnen de tien dagen na de buitengebruikstelling van het alarmsysteem, de melding daarvan.
3° binnen de tien dagen na de wijziging van één van de gegevens bedoeld onder 1° : elke wijziging van de deze gegevens.
De alarmcentrale en de interne alarmdienst zijn ervoor verantwoordelijk dat over elk alarmsysteem dat ze beheren, volgende meldingen verricht zijn aan het meldpunt alarmsystemen’ :
1° de meldingen, zoals bedoeld in het eerste lid, 1°;
2° het gebruikersnummer;
3° het alarmmeldnummer.
§ 3. De nomenclatuur, de samenstelling van het gebruikersnummer en het alarmmeldnummer en de wijze van vatting en overmaking van de meldingen, bedoeld in § 2, tweede lid, geschieden volgens de onderrichtingen van de administratie.
De administratie kan de samenstelling van de verificatiecode, de detectiecode en de incidentinformatie nader bepalen.
Art. 8. De gebruiker is er verantwoordelijk voor dat zijn alarmsysteem jaarlijks wordt onderhouden. Hij kan dit zelf doen of hij kan hiervoor beroep doen op een beveiligingsonderneming.
Art. 9. Aan een alarmsysteem mogen geen componenten aangesloten zijn die de doeltreffende tussenkomst van hulpdiensten kunnen hinderen, of die letsels kunnen toebrengen aan personen.
Art. 10. De minister kan, op voordracht van de beheerder van het noodnummer, aan alarmcentrales en interne alarmdiensten een rechtstreeks noodnummer ter beschikking stellen.


HOOFDSTUK II Bepalingen uitsluitend van toepassing op goederenalarmen

Art. 11. Alarmsignalen of boodschappen van meldsystemen kunnen niet rechtstreeks aan de politiediensten of aan het noodnummer worden gericht.
In afwijking van wat bepaald is in het vorig lid, kunnen alarmsignalen, rechtstreeks aan het noodnummer worden gericht indien deze uitgaan van alarmsystemen geplaatst in politiecommissariaten of de zetels van de Nationale Bank.
Art. 12. Behoudens de alarmmelding aan het rechtstreeks noodnummer, geschiedt elke alarmmelding uitsluitend telefonisch aan het noodnummer en dit door een gesprek in reële tijd tussen de alarmmelder en de bedienaar van het noodnummer.
Art. 13. Een alarm mag slechts gemeld worden indien het alarmsignaal het gevolg is van een ongeoorloofde binnendringing of een poging daartoe.
De alarmcentrales en de interne alarmdiensten dienen de alarmen te verifiëren op minstens één van de door de minister goedgekeurde wijzen.
Art. 14. De alarmmelder deelt bij elke alarmmelding volgende inlichtingen mede :
1° in het geval van een alarmcentrale of interne alarmdienst, zijn alarmmeldnummer en in het andere geval, zijn naam en telefoonnummer;
2° in het geval van artikel 10, het gebruikersnummer en in de andere gevallen het gebruikersnummer of de gegevens bedoeld in artikel 7,
§2,1°;
3° het feit dat het om een ongeoorloofde binnendringing of een poging daartoe gaat en in het geval van artikel 13, tweede lid, de verificatiecode en in de andere gevallen, de wijze waarop dit feit werd vastgesteld;
4° in het geval van een alarmcentrale of een interne alarmdienst, de detectiecode en in de andere gevallen de aanduiding van de zone binnen het beveiligd pand waar het alarm is vastgesteld.
Art. 15. De gebruiker is ervoor verantwoordelijk dat na elke alarmmelding er bij het beveiligde goed een persoon aanwezig is op het ogenblik dat de politie ter plaatse komt. Deze persoon is
in staat :
1° voor zover hij zich niet in een gevaarsituatie bevindt, de politie binnen te laten in het beveiligde goed;
2° het alarmsysteem uit te schakelen.
Art. 16. De beheerder van het noodnummer kan besluiten de alarmmeldingen die niet voldoen aan de vereisten bedoeld in artikel 13 of waarvan de inlichtingen, bedoeld in artikel 14, niet zijn medegedeeld, op een uitgestelde wijze te behandelen.
Art. 17.Een alarmsysteem mag slechts uitgerust zijn met een toestel dat geluidssignalen geeft, welke gehoord kunnen worden door derden die zich niet in het beveiligde goed bevinden indien het toestel bij elk alarm maximum gedurende drie minuten en enkel bij sabotage van het alarmsysteem maximum gedurende 8 minuten geluidssignalen produceert.
Art. 18.Elke alarmsysteem voorzien van een toestel, bedoeld in artikel 17, moet ook voorzien zijn van een zwaailicht en/of een knipperlicht, dat bij een alarm van op de openbare weg zichtbare lichtsignalen geeft tot het uitschakelen van het alarm.
Art. 19. Wanneer het alarm kennelijk niet het gevolg is van een binnendringing of een poging daartoe, kan elke politieambtenaar het buitenlicht of de buitensirene met alle middelen neutraliseren of laten neutraliseren zonder echter in een gebouw dat als woning wordt gebruikt te mogen binnendringen zonder de toestemming van de
bewoner of van zijn contactpersoon.


HOOFDSTUK III Bepalingen uitsluitend van toepassing op persoonsalarmen

Art. 20. Alarmsignalen of boodschappen van meldsystemen kunnen niet rechtstreeks aan het noodnummer worden gericht.
Art. 21.De alarmcentrale of interne alarmdienst kan aanvullend met de gegevens, bedoeld in artikel 7, § 2, tweede lid, 1° :
1° een situatieschets voegen van het pand waar het vast persoonsalarmsysteem is geïnstalleerd. Deze situatieschets omvat de aanduidingen van toegangen, vensters, plaats van vaste persoonsalarmdetectoren en de opstellingsplaats van eventuele camera’s;
2° gebruikersnummers voegen van de plaatsen of de personen die in relatie staan met de plaats waar het persoonsalarmsysteem is geïnstalleerd.
Indien een situatieschets is gevoegd, neemt de beheerder van het noodnummer de nodige maatregelen opdat de interventie van de politiediensten in geval van misdrijven tegen personen kunnen worden geoptimaliseerd.
Art. 22. Een alarmmelding geschiedt uitsluitend door een alarmcentrale of een interne alarmdienst en enkel aan het rechtstreeks noodnummer.
De minister kan, in afwijking van het vorige lid, beslissen dat voor de door hem bepaalde dreigingen, een bijzonder alarmmeldingsnummer wordt aangewezen.
Art. 23. Een alarm mag slechts gemeld worden indien de alarmmelder de elementen die aanduiden dat het alarmsignaal het gevolg is van uitoefening van geweld of dwang, een dreiging of een poging daartoe,
geverifieerd heeft op een door de minister goedgekeurde wijze.
De alarmmelder deelt bij elke alarmmelding volgende inlichtingen mee :
1° zijn alarmmeldnummer;
2° het gebruikersnummer;
3° de verificatiecode;
4° in de gevallen van een vast persoonsalarmsysteem, de detectiecode;
5° alle nuttige incidentinformatie.
Art. 24. De vaste persoonsalarmsystemen, bedoeld om operationeel te zijn in publiek toegankelijke plaatsen, die na de datum van inwerkingtreding van dit besluit worden geïnstalleerd of worden vernieuwd moeten uitgerust zijn met een systeem dat visuele verificatie mogelijk maakt.
Art. 25. Persoonsalarmsystemen en de componenten ervan kunnen enkel worden geactiveerd voor de doelstelling, bedoeld in artikel 1, 4°.


HOOFDSTUK IV. — Overgangs- en slotbepalingen

Art. 26. In afwijking van artikel 5, maakt de beveiligingsonderneming die de installatie, het onderhoud of de herstelling heeft uitgevoerd, op het eenvoudig verzoek van de eigenaar van het alarmsysteem dat op de datum van inwerkingtreding van dit besluit reeds geïnstalleerd was, de code die noodzakelijk is om toegang te krijgen tot de informatie en de programmering van het alarmsysteem, onvoorwaardelijk en kosteloos aan hem over.
Art. 27. Het koninklijk besluit van 19 juni 2002 tot vaststelling van de voorwaarden voor installatie, onderhoud en gebruik van alarmsystemen en beheer van alarmcentrales, wordt opgeheven.
Art. 28. Dit besluit treedt in werking vier maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Art. 29. Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 25 april 2007.

ALBERT

Van Koningswege :

De Minister van Binnenlandse Zaken,
P. DEWAEL

bron: besafe.be