2 oktober 2017 - Wet tot regeling van de private en bijzondere veiligheid
FILIP, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt :
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepaling
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.
HOOFDSTUK 2. - Definities en toepassingsgebied
Afdeling 1. - Definities
Art. 2. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:
1° activiteiten: de activiteiten behorend tot het toepassingsgebied van deze wet, bedoeld in afdeling 2 van dit hoofdstuk;
2° onderneming: elke rechtspersoon of natuurlijke persoon die activiteiten bestaande uit de blijvende of tijdelijke levering van diensten aan derden, uitoefent, aanbiedt of zich als dusdanig bekend maakt;
3° interne dienst: elke dienst die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon ten eigen behoeve wordt georganiseerd voor het uitoefenen van activiteiten of die zich als dusdanig bekend maakt;
4° bewakingsactiviteiten: activiteiten bedoeld in artikel 3;
5° bewakingsagent: elke persoon die belast is met het uitoefenen van bewakingsactiviteiten of die deze uitoefent;
6° veiligheidsagent: elk persoon die activiteiten uitoefent in het kader van een veiligheidsdienst;
7° statische bewaking: bewakingsactiviteit bestaande uit toezicht op en bescherming van roerende of onroerende goederen met uitzondering van mobiele bewaking;
8° mobiele bewaking: bewakingsactiviteit bestaande uit toezicht op en bescherming van roerende of onroerende goederen, waarbij de bewakingsagent zich, met uitsluiting van de verplaatsingen binnen een site en rond een site, op de openbare weg verplaatst van goed naar goed om er toezicht uit te oefenen;
9° site: plaats, uitgebaat door één natuurlijke of rechtspersoon, bestaande uit één of meerdere delen die, ofschoon dat ze gescheiden kunnen zijn door één of meerdere openbare wegen, aan elkaar palen;
10° winkelinspectie : bewakingsactiviteit waarbij de bewakingsagent in winkelruimtes toezicht uitoefent op het gedrag van klanten teneinde diefstallen te voorkomen of vast te stellen;
11° dansgelegenheid: een gelegenheid waarvan uit de materiële organisatie van de plaats, of de bekomen toestemmingen of vergunningen, of het maatschappelijk doel of de handelsactiviteit van de natuurlijke of rechtspersoon die ze uitbaat, of de organisatie van de gebeurtenis, of de publicatie of de aankondiging ervan, blijkt dat ze door de organisator of de beheerder hoofdzakelijk bestemd is om te dansen;
12° gewoonlijke dansgelegenheid: een plaats die gewoonlijk onder meer bestemd is als dansgelegenheid;
13° occasionele dansgelegenheid: een plaats waar de organisator sporadisch een dansgelegenheid organiseert;
14° uitgaansmilieu: cafés, bars, kansspelinrichtingen en dansgelegenheden;
15° evenement: gebeurtenis van culturele, maatschappelijke, festieve, folkloristische, commerciële of sportieve aard, met uitzondering van occasionele dansgelegenheden en met inbegrip van festivals, met een tijdelijk karakter waarbij publiek aanwezig is;
16° publiek toegankelijke plaats: elke plaats waar andere personen dan de beheerder en de personen die er werkzaam zijn, toegang tot hebben, ofwel omdat ze geacht worden gewoonlijk toegang te hebben tot die plaats, ofwel omdat ze er toegelaten zijn zonder individueel te zijn uitgenodigd;
17° bemand kantoor: kantoor van een kredietinstelling, zoals bedoeld in artikel 1, § 3, van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen, of bpost, waarbinnen minstens één personeelslid werkzaam is;
18° biljettenautomaat: toestel bestemd voor het afhalen van geldbiljetten van een bankrekening of een betaalkaart en/of voor het deponeren van geldbiljetten op een bankrekening of een betaalkaart;
19° werkzaamheden aan biljettenautomaten: het onderhoud of de herstellingswerken aan deze automaten;
20° geldtelcentrum: de plaats waar een onderneming, andere dan een kredietinstelling of bpost, voor rekening van derden geld telt, verpakt, beveiligd bewaart, verdeelt of op een andere wijze manueel of geautomatiseerd behandelt;
21° alarmsysteem: systeem bestemd om alarmsituaties ingevolge misdrijven tegen personen of goederen, brand, gaslekken, ontploffingenof noodsituaties in het algemeen vast te stellen en om een alarmsignaal te activeren;
22° bewakingscamera: observatiesysteem, zoals bedoeld in artikel 2, 4°, van de wet van 21 maart 2007 tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera's;
23° alarmcentrale: met uitsluiting van de 112-centra, de onderneming die:
a) signalen afkomstig van alarmsystemen ontvangt en verwerkt,
b) goederen, uitgerust met volgsystemen, lokaliseert teneinde vermissing, beschadiging of vernieling ervan te voorkomen of vast te stellen,
c) oproepen van personen in nood ontvangt en verwerkt of
d) afstandscontrole van toegangen en uitgangen verzekert.
24° volgsysteem: systeem dat dient om een goed van op afstand te lokaliseren, of de verplaatsing ervan te volgen en/of tussen te komen op het functioneren van dit goed;
25° personen die de werkelijke leiding hebben: de bedrijfsleider van een onderneming en alle personen met een gezags functie die aan de uitoefening van activiteiten bedoeld in deze wet verbonden is;
26° exploitatiezetel: elke permanente infrastructuur van waaruit ondernemingen of interne diensten activiteiten organiseren;
27° openbare vervoersmaatschappij: elke publiekrechtelijke rechtspersoon die vervoer van reizigers of goederen organiseert op het Belgisch grondgebied;
28° identiteitsdocument: elk schriftelijk middel waarmee de identiteit aangetoond kan worden;
29° camerawet: de wet van 21 maart 2007 tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera's;
30° eCall: een noodoproep zoals bedoeld in artikel3 van de ITS-kaderwet;
31° ISPS-havenfaciliteit: een havenfaciliteit zoals bedoeld in artikel 5, 6° en 7° van de wet van 5 februari2007 betreffende de maritieme beveiliging;
32° SEVESO-inrichting: een inrichting zoals bedoeld in het samenwerkingsakkoord van 16 februari 2016 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken;
33° directe discriminatie: een onderscheid zoals bedoeld in artikel 4, 7°, van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, artikel 5, 6°, van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen, of artikel 4, 7°, van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden;
34° indirecte discriminatie: een onderscheid zoals bedoeld in artikel 4, 9°, van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, artikel 5, 8°, van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen, of artikel 4, 9°, van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden;
35° wapenwet: de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens.
Afdeling 2. - Toepassingsgebied
Art. 3. Voor de toepassing van deze wet worden als bewakingsactiviteiten beschouwd:
1° statische bewaking van roerende of onroerende goederen;
2° mobiele bewaking van roerende of onroerende goederen en interventie na alarm;
3° a) toezicht en/of bescherming bij het vervoer, geheel of gedeeltelijk op de openbare weg, van goederen;
b) vervoer, geheel of gedeeltelijk op de openbare weg, van geld of van door de Koning bepaalde goederen, andere dan geld, die omwille van hun kostbaar karakter of hun bijzondere aard aan bedreiging onderhevig zijn;
c) beheer van een geldtelcentrum;
d) bevoorrading van biljettenautomaten, bewaking bi werkzaamheden aan biljettenautomaten en onbewaakte werkzaamheden aan biljettenautomaten opgesteld buiten bemande kantoren, indien er toegang mogelijk is tot de geldbiljetten of geldcassettes;
4° beheer van een alarmcentrale;
5° bescherming van personen;
6° winkelinspectie;
7° elke vorm van statische bewaking van de goederen, van toezicht op en controle van het publiek met het oog op het verzekeren van het veilig en vlot verloop van evenementen, verder genoemd "evenementenbewaking";
8° elke vorm van statische bewaking, controleren toezicht op het publiek in plaatsen, behoren tot het uitgaansmilieu, verder genoemd "bewaking uitgaansmilieu";
9° doorzoeken van roerende of onroerende goederen naar spionageapparatuur, wapens, drugs, explosieve stoffen, stoffen die voor de aanmaak van explosieve stoffen kunnen aangewend worden of andere gevaarlijke voorwerpen;
10° verrichten van de vaststellingen, die uitsluitend betrekking hebben op de onmiddellijk waarneembare toestand van goederen die zich bevinden op het openbaar domein, in opdracht van de bevoegde overheid of van de houder van een overheidsconcessie;
11° begeleiding van groepen van personen met het oog op de verkeersveiligheid;
12° de bediening van de door de Koning bepaalde technische middelen die met het oog op het verzekeren van de veiligheid aan derden ter beschikking worden gesteld;
13° het toezicht op en de controle van personen met het oog op het verzekeren van de veiligheid op al dan niet publiek toegankelijke plaatsen, dat niet voorzien is in 6°, 7° of 8°.
Art. 4. Wordt als een bewakingsonderneming beschouwd, elke onderneming die bewakingsactiviteiten aanbiedt, of uitoefent of zich als dusdanig bekend maakt.
Art. 5. Wordt als een interne bewakingsdienst beschouwd, elke interne dienst die bewakingsactiviteiten uitvoert:
1° op de plaatsen, beheerd door de natuurlijke of rechtspersoon die de interne bewakingsdienst organiseert;
2° voor derden die andere handelsactiviteiten verrichten dan het uitoefenen van bewakingsactiviteiten, onder dezelfde handelsbenaming als de natuurlijke of rechtspersoon die de interne bewakingsdienst organiseert;
3° voor rechtspersonen die behoren tot dezelfde verbonden of geassocieerde vennootschap, in de zin van de artikelen 11 en 12 van het Wetboek van vennootschappen;
4° voor derden gevestigd op dezelfde site als de natuurlijke of rechtspersoon die de interne bewakingsdienst organiseert voor zover de opdrachten van deze derden verband houden met de opdrachten van de natuurlijke of rechtspersoon die de interne bewakingsdienst organiseert.
Wordt evenwel niet als een interne bewakingsdienst beschouwd, de interne dienst die de activiteit uitoefent bestaande uit:
1° de activiteit, bedoeld in artikel 3, 1°, voor zover ze uitsluitend wordt uitgeoefend op niet publiek toegankelijke plaatsen;
2° één van de activiteiten bedoeld in artikel 3, 4° en 11° ;
3° het vervoer van geld dat het bedrag van 30 000 euro niet overschrijdt en voor zover het geen vervoer betreft van of naar klanten;
4° het vervoer van geld dat het bedrag van 3 000 euro niet overschrijdt, door het personeel van kredietinstellingen, van of naar klanten, voor zover het uitsluitend particulieren betreft;
5° de betaling aan huis van ouderdom- en overlevingspensioenen en van tegemoetkomingen aan personen met een handicap, in overeenstemming met artikel 128 van het koninklijk besluit van 12 januari 1970 houdende reglementering van de postdienst.
Art. 6. Wordt als onderneming voor alarmsystemen beschouwd, de onderneming die diensten aanbiedt, of uitoefent of zich als dusdanig bekend maakt, van conceptie, installatie, onderhoud of herstelling van alarmsystemen, de onderdelen ervan en de er op aangesloten componenten voor zover deze alarmsystemen bestemd zijn om misdrijven tegen personen of onroerende goederen te voorkomen of vast te stellen.
Art. 7. Wordt als onderneming voor camerasystemen beschouwd, de onderneming die diensten aanbiedt of uitoefent of zich als dusdanig bekend maakt, van conceptie, installatie, onderhoud of herstelling van bewakingscamera's.
Art. 8. Wordt als onderneming voor veiligheidsadvies beschouwd, de onderneming die advies aanbiedt of verstrekt, ter voorkoming van strafbare feiten tegen personen of goederen, met inbegrip van het uitwerken, uitvoeren en evalueren van doorlichtingen, analyses, strategieën, concepten, procedures en trainingen op veiligheidsgebied, of die zich als dusdanig bekendmaakt.
Art. 9. In afwijking van artikel 8 wordt evenwel niet als een onderneming voor veiligheidsadvies beschouwd:
1° de onderneming waarvan de activiteit inzake veiligheidsadvies niet als een afzonderlijke dienst wordt aangeboden en een inherent bestanddeel uitmaakt van een andere hoofdactiviteit;
2° de overheid die activiteiten inzake veiligheidsadvies levert;
3° de onderneming waarvan de activiteiten inzake veiligheidsadvies enkel betrekking hebben op informaticasystemen en gegevens die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen.
Art. 10. Wordt als een opleidingsinstelling beschouwd, de onderneming die een opleiding aanbiedt of organiseert met betrekking tot domeinen zoals bedoeld in dit hoofdstuk, of die zich als dusdanig bekendmaakt.
Art. 11. Wordt als een veiligheidsdienst beschouwd, elke interne dienst die ten behoeve van een openbare vervoersmaatschappij, de veiligheid verzekert van het openbaar vervoer op de plaatsen, bedoeld in de artikelen160 tot en met 162.
Art. 12. Wordt als een maritieme veiligheidsonderneming beschouwd, de onderneming die diensten aanbiedt of uitoefent van toezicht, bescherming en veiligheid aan boord van schepen, tegen piraterij, of die zich als dusdanig bekend maakt.
Art. 13. Deze wet is van openbare orde.
Art. 14. Deze wet is van toepassing bij elke uitoefening van de in deze afdeling bedoelde activiteiten of van in deze wet bepaalde bevoegdheden, ook al voorziet een Europese regelgeving of een bijzondere wetgeving inde verplichting dergelijke activiteiten aan te bieden, uit te oefenen of te organiseren.
Art. 15. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de lijst vaststellen van de beroepen of activiteiten die niet als de in deze afdeling bedoelde activiteiten worden beschouwd omdat de functie en de bevoegdheden van de beoefenaars ervan geregeld zijn door een wet die voorziet in de nodige beschermingsregels ten aanzien van de personen die het voorwerp uitmaken van deze activiteiten.
HOOFDSTUK 3. - Ondernemingen en interne bewakingsdiensten
Afdeling 1. - Vergunningen
Art. 16. Niemand mag de diensten van een onderneming aanbieden of deze van een interne dienst organiseren indien hij daartoe vooraf geen vergunning heeft gekregen van de minister van Binnenlandse Zaken.
Niemand mag zich, zonder daartoe een vergunning van de minister van Binnenlandse Zaken te hebben verkregen, als onderneming of interne dienst bekendmaken.
Art. 17. Niemand mag gebruik maken van de dienstverlening van een niet-vergunde onderneming.
Art. 18. De minister van Binnenlandse Zaken kan vooraleer een beslissing te nemen over een vergunning, het advies vragen van de procureur des Konings van de vestigingsplaats van de onderneming of dienst en bij ontstentenis van een vestigingsplaats op Belgisch grondgebied, van de federale procureur. Hij kan eveneens de in het kader van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verzamelde relevante inlichtingen vragen aan de Veiligheid van de Staat alsook, bij ontstentenis van een vestigingsplaats van de onderneming of dienst op Belgisch grondgebied, aan de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid.
De minister van Binnenlandse Zaken vraagt altijd dit advies indien hij heeft vastgesteld dat de onderneming of dienst of de personen die de werkelijke leiding hebben, vermeld in het aanvraagdossier, gekend zijn voor feiten die kunnen raken aan het vertrouwen in de betrokkenen.
Art. 19. Indien de aanvrager van de vergunning geen exploitatiezetel heeft in België, houdt de minister van Binnenlandse Zaken bij de beoordeling van de aanvraagrekening met de waarborgen verstrekt in het kader van de wettelijke en gereglementeerde uitoefening van de activiteiten, waarop de aanvraag betrekking heeft, in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte.
Art. 20. De vergunning kan het uitoefenen van bepaalde activiteiten en het aanwenden van bepaalde middelen en methodes uitsluiten of aan specifieke voorwaarden verbinden.
Art. 21. De vergunning vermeldt de vergunde activiteiten.
Art. 22. De vergunning wordt verleend voor een termijn van vijf jaar; zij kan voor gelijke termijnen worden vernieuwd.
Art. 23. Teneinde hen die beroep wensen te doen op de diensten van vergunde ondernemingen in te lichten aangaande de deeldomeinen, waarvoor een onderneming in het bijzonder competent is, maakt de FOD Binnenlandse Zaken in zijn publicaties melding van de competentiecertificaten die de onderneming aangaande deze domeinen heeft verworven.
De minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de relevante competentiecertificaten die hiervoor in aanmerking komen.
Art. 24. Een vereniging kan, bij een evenement of ter gelegenheid van een occasionele dansgelegenheid die ze zelf organiseert, de bewakingsactiviteiten, zoals bedoeld in artikel 3, 7°, en elke vorm van statische bewaking, controle en toezicht op het publiek in een occasionele dansgelegenheid, laten uitoefenen door de effectieve leden van de vereniging of door de personen die een effectieve en aanwijsbare band hebben met de vereniging, voor zover:
1° de vereniging geen winstoogmerk beoogt en een ander doel nastreeft dan de organisatie of het faciliteren van evenementen;
2° de voor bewakingsactiviteiten ingezette leden geen enkele vorm van betaling ontvangen en deze activiteitslechts sporadisch uitoefenen;
3° de burgemeester hiertoe, na het advies van de korpschef van de lokale politie, op een door de minister van Binnenlandse Zaken bepaalde wijze, zijn toestemming heeft verleend.
De vereniging is onderworpen aan geen enkele in dit hoofdstuk bedoelde verplichting voor interne bewakingsdiensten.
De door de vereniging voor bewakingsactiviteiten ingezette leden moeten voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 61, met uitzondering van:
- de voorwaarden bedoeld in artikel 61, 4° en 7° ;
- de voorwaarde bedoeld in artikel 61, 2°, voor zover zij hun wettelijke hoofdverblijfplaats sinds ten minste drie jaar in België hebben.
Zij voeren hun opdrachten uit conform de bepalingen van deze wet zonder echter te moeten beschikken over een identificatiekaart.
Deze leden kunnen slechts de bevoegdheden uitoefenen zoals voorzien in de artikelen 102, 105, 110, 111, 112 en 115, 2° en volgens de in deze artikelen voorziene nadere regels.
Deze leden zijn ook onderworpen aan het verbod om fooien of andere beloningen van derden te bekomen voorzien in artikel 120.
Art. 25. De natuurlijke of rechtspersoon die met de overheid een concessieovereenkomst afgesloten heeft voor de controle op betalend parkeren op de openbare weg, kan deze activiteit laten uitoefenen door de personeelsleden van haar eigen interne dienst, voor zover de burgemeester hiertoe, na het advies van de korpschef van de lokale politie, zijn toestemming heeft verleend.
Deze interne diensten zijn aan geen enkele verplichting onderworpen, voorzien in dit hoofdstuk voor de interne bewakingsdiensten.
De natuurlijke personen die door deze interne diensten worden ingezet voor de controle op het betalend parkeren, moeten voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 61, met uitzondering van de voorwaarden bedoeld in artikel 61, 4° en 7°. Zij voeren hun opdrachten uit conform de bepalingen van deze wet zonder echter te moeten beschikken over een identificatiekaart. Zij dienen echter in te gaan op elk verzoek om zich te identificeren.
Art. 26. Omwille van dringende redenen en onvoorziene omstandigheden kan de minister van Binnenlandse Zaken beslissen dat een derde de door haar overgenomen activiteiten van een vergunde onderneming tijdelijk kan voortzetten gedurende de periode voorafgaand aan de notificatie van de beslissing betreffende haar vergunningsaanvraag.
De Koning bepaalt de voorwaarden waaraan deze derde, evenals de personen die voor haar werkzaam zijn dienen te voldoen alsook de aanvraagprocedure en de uitoefeningswijze verbonden aan de in het eerste lid bedoelde beslissing.
Het recht om de overgedragen activiteiten uit te oefenen vervalt van rechtswege voor de vergunde onderneming die de activiteiten heeft overgedragen en dit vanaf de datum dat de in het eerste lid bedoelde beslissing haar ter kennis werd gebracht.
Art. 27. In afwijking van artikel 42 moeten de ondernemingen voor alarmsystemen die zich beperken tot het aanbieden van diensten inzake interventie na alarm, zoals bedoeld in artikel 3, 2°, of inzake beheer van een alarmcentrale, zoals bedoeld in artikel 3, 4°, zonder deze activiteiten zelf uit te oefenen, niet beschikken over een vergunning als bewakingsonderneming.
In afwijking van artikel 42 en artikel 53 moeten de bewakingsondernemingen vergund voor de uitoefening van activiteiten inzake interventie na alarm, zoal bedoeld in artikel 3, 2°, of inzake beheer van een alarmcentrale, zoals bedoeld in artikel 3, 4°, die zich beperken tot het aanbieden van diensten zoals bedoeld in artikel 6, zonder deze activiteiten zelf uit te oefenen, niet beschikken over een vergunning als onderneming voor alarmsystemen.
De in dit artikel vermelde diensten maken het voorwerp uit van een schriftelijke overeenkomst tussen de aanbiedende onderneming en de opdrachtgever. Deze bevat, op straffe van nietigheid, de inlichtingen bepaald door de minister van Binnenlandse Zaken.
De nietigheid, bedoeld in het derde lid, kan alleen door de opdrachtgever worden ingeroepen.
Art. 28. De minister van Binnenlandse Zaken trekt de vergunning in indien hij vaststelt dat de onderneming of interne dienst niet langer voldoet aan de vergunningsvoorwaarden, zoals voorzien in of krachtens de bepalingen bedoeld in afdeling 2 van dit hoofdstuk.
Art. 29. De minister van Binnenlandse Zaken kan de vergunning, voor alle of voor sommige activiteiten, voor alle plaatsen waar die activiteiten worden uitgeoefend of sommigen ervan, intrekken wanneer de onderneming of de interne dienst de bepalingen van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten niet in acht neemt of activiteiten uitoefent die onverenigbaar zijn met de openbare orde of de inwendige of de uitwendige veiligheid van de Staat of wanneer gebreken werden vastgesteld in de controle die door de onderneming of interne dienst wordt uitgeoefend op de naleving van de bepalingen van deze wet door haar personeelsleden of de personen die voor haar rekening werken.
Art. 30. De vergunning kan op verzoek van de houder ingetrokken worden.
Art. 31. De Koning bepaalt de nadere regels en procedures betreffende het verlenen, het vernieuwen, het weigeren en het intrekken van vergunningen.
Afdeling 2. - Vergunningsvoorwaarden
Art. 32. De vergunning wordt eerst verleend indien de aanvrager voldoet aan alle in of krachtens de bepalingen van deze wet bepaalde voorwaarden en aan de door de Koning vastgestelde minimumvereisten inzake personeel en organisatorische, technische en infrastructurele middelen waarover de onderneming of de interne dienst moet beschikken en de gedragsregels die ze dienen te respecteren.
Art. 33. De onderneming of de interne dienst moet gedurende de gehele vergunningsperiode aan de vergunningsvoorwaarden voldoen.
Art. 34. De onderneming moet opgericht zijn volgens de in het Belgisch recht geldende bepalingen of overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte.
Art. 35. De exploitatiezetel van de onderneming moet in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte gelegen zijn.
Art. 36. De onderneming dient te voldoen aan haar verplichtingen ingevolge sociale en fiscale wetgeving.
Ze mag niet doorgehaald of geschrapt zijn in de Kruispuntbank voor Ondernemingen.
Ze mag zich niet in staat van faillissement bevinden.
Art. 37. Indien de onderneming een rechtspersoon is, mag ze niet veroordeeld geweest zijn tot een correctionele of criminele straf, zoals bedoeld in artikel 7bis van het Strafwetboek.
Indien de onderneming een natuurlijke persoon is, dient hij te voldoen aan de persoonsvoorwaarden, bedoeld in de artikelen 61 tot en met 64.
Art. 38. Een bewakingsonderneming of een interne bewakingsdienst dient te beschikken over een verzekering afgesloten bij een verzekeringsonderneming die erkend is of van erkenning ontslagen is krachtens de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekerings-ondernemingen. Deze verzekering dekt de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe de uitoefening van de bewakingsactiviteiten, waarvoor de onderneming of de interne dienst vergund is, aanleiding kan geven.
De verzekering geeft aan de benadeelde een eigen recht tegen de verzekeraar.
Geen enkele nietigheid, exceptie of verval van rechten kan door de verzekeraar aan de benadeelde worden tegengeworpen.
De verzekeraar kan zich evenwel een verhaalsrecht voorbehouden op de verzekerde.
De Koning bepaalt de nadere regels met betrekking tot de verzekering, inzonderheid wat betreft de omvang van de dekking, de gevallen en de wijze van aankondiging of mededeling van de verzekering.
Art. 39. De bewakingsondernemingen en, indien zij geen exploitatiezetel hebben in België, de ondernemingen en de natuurlijke of rechtspersonen die een interne dienst organiseren, dienen te beschikken over een uitvoerbare bankwaarborg ten belope van een som van 12 500 euro als waarborg tot betaling van de retributies en administratieve geldboetes.
Deze bankwaarborg moet kunnen aangesproken worden door de Belgische overheid.
De Koning bepaalt de nadere regels en de procedure tot het stellen van deze bankwaarborg, de wijze waarop de overheid beroep doet op deze bankwaarborg en de aanvulling ervan en de duur en de beëindiging ervan.
Art. 40. De ondernemingen mogen onder de bestuurders, zaakvoerders, lasthebbers, personen bevoegd om de onderneming of instelling te verbinden of personen die de controle uitvoeren over de onderneming of instelling in de zin van artikel 5 van het Wetboek van vennootschappen, geen natuurlijke personen of rechtspersonen hebben:
1° aan wie het uitoefenen van dergelijke functies verboden is krachtens het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen;
2° die de voorbije vijf jaar aansprakelijk zijn gesteld voor de verbintenissen of schulden van een gefailleerde vennootschap met toepassing van de artikelen 213, 229, 231, 265, 314, 315, 456, 4°, of 530 van het Wetboek van vennootschappen, of die door de rechtbank niet verschoonbaar zijn verklaard op basis van artikel 80 van de faillissementswet van 8 augustus 1997.
Art. 41. Een onderneming kan, onverminderd de in deze afdeling bedoelde voorwaarden, enkel een vernieuwing van een vergunning verkrijgen:
1° indien ze vrij is van schulden ingevolge de toepassing van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten;
2° indien ze vrij is van sociale of fiscale schulden hoger dan 2 500 euro die niet het voorwerp uitmaken van een afbetalingsplan dat nauwgezet wordt nageleefd;
3° voor de activiteiten die zij werkelijk heeft uitgeoefend in de loop van de twee jaren voorafgaand aan de aanvraag van de vernieuwing van de vergunning.
Afdeling 3. - Verplichtingen voor alle ondernemingen en interne diensten
Art. 42. Ondernemingen en interne diensten kunnen slechts de in deze wet voorziene activiteiten organiseren, of aanbieden of uitoefenen, waarvoor ze een vergunning hebben verkregen.
Art. 43. Alle akten, facturen, aankondigingen, bekendmakingen, brieven, orders, websites en andere stukken, al dan niet in elektronische vorm, die uitgaan van een onderneming of een interne dienst, moeten melding maken van de vergunning waarover de onderneming of de interne dienst beschikt.
Art. 44. Onverminderd artikel 42 van de wet op het politieambt verrichten de personen die door een onderneming of interne dienst worden ingezet, hun activiteiten onder het uitsluitend gezag van het personeel belast met de werkelijke leiding van de onderneming of interne dienst.
Art. 45. De onderneming of interne dienst en de personen die er de werkelijke leiding van hebben, nemen alle voorzorgsmaatregelen en verrichten de nodige controles opdat hun personeelsleden of de personen die voor hun rekening werken, in de uitoefening van hun functie, de wetten in het algemeen en deze wet en haar uitvoeringsbesluiten in het bijzonder zouden naleven.
Art. 46. Behoudens datgene waar de wetgeving in voorziet, is het de ondernemingen en hun personeel verboden enig gegeven over hun opdrachtgever, of de personeelsleden of de bezoekers ervan mede te delen aan andere personen dan de opdrachtgever of over deze personen in de onderneming persoonsgegevens te verwerken.
Art. 47. Behoudens datgene waar de wetgeving in voorziet, is het de interne diensten en hun personeel verboden, enig persoonsgegeven mede te delen aan andere personen dan deze die deel uitmaken van de natuurlijke of rechtspersoon die de interne dienst organiseert.
Art. 48. De ondernemingen en interne diensten alsmede de personen die voor hun rekening werken, beantwoorden onverwijld elke vraag om inlichtingen betreffende hun activiteiten die uitgaat van de gerechtelijke en bestuurlijke overheden of van de met het toezicht op de uitvoering van deze wet belaste ambtenaren en agenten.
Onverminderd artikel 30 van het Wetboek van strafvordering en artikel 1, 3°, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, delen ze aan de gerechtelijke instanties telkens als deze erom verzoeken, onverwijld alle inlichtingen mede over misdrijven waarvan zij tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van hun activiteiten kennis krijgen.
Art. 49. De personen die de werkelijke leiding hebben van de ondernemingen en interne diensten melden op de door de Koning bepaalde wijze, aan de administratie van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken, van zodra ze er kennis van krijgen, alle feiten die een wanbedrijf of een misdaad opleveren, begaan door de personen die een in deze wet bedoelde functie uitoefenen en die gepleegd zijn in de uitoefening of naar aanleiding van de uitoefening van hun functie.
Art. 50. § 1. Ondernemingen en interne diensten alsmede de personen die voor hun rekening werken mogen niet tussenkomen in een politiek of een arbeidsconflict.
Ze kunnen in deze omstandigheden bewakingsactiviteiten uitoefenen voor zover er geen contact is tussen de bewakingsagenten en personen die politieke of vakbondsactiviteiten uitoefenen.
§ 2. Het is de ondernemingen en interne diensten eveneens verboden toezicht te houden op politieke, filosofische, godsdienstige of vakbondsovertuigingen of op het lidmaatschap van een ziekenbond, en op de uiting van die overtuigingen of dat lidmaatschap, alsmede te dien einde gegevensbestanden aan te leggen of te voeden.
Art. 51. De bewakingsonderneming sluit voorafgaand aan de eerste uitoefening van bewakingsactiviteiten, een schriftelijke overeenkomst af met de opdrachtgever.
De minister van Binnenlandse Zaken kan de bepalingen vaststellen die in de overeenkomst moeten worden opgenomen.
Art. 52. De ondernemingen en interne diensten dienen de retributie en administratieve kosten te betalen, die hen worden aangerekend.
Deze betalingen dienen om de kosten voor administratie, controle en toezicht, nodig voor de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten, te dekken.
Afdeling 4. - Bijkomende verplichtingen voor bewakingsondernemingen en interne bewakingsdiensten
Art. 53. Bewakingsondernemingen kunnen geen andere opdrachten uitvoeren dan de bewakingsactiviteiten waarvoor ze vergund zijn. Ze kunnen evenwel:
1° vergund worden als onderneming, bedoeld in de artikelen 6, 7 en 12;
2° diensten die niet aan een vergunning onderworpen zijn, aanbieden en uitoefenen voor zover ze verbandhouden met preventie en veiligheid in het algemeen of een correlatie vormen met de activiteiten waarvoor ze vergund zijn;
3° privédetectives in dienst hebben, die ten behoeve van de bewakingsonderneming, activiteiten van privédetective uitoefenen, in overeenstemming met de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective;
4° voor zover ze vergund zijn voor de uitoefening van de bewakingsactiviteit, bedoeld in artikel 3, 3°, d), de in en uitstroom opvolgen van de voorraad van geldbiljetten of munten die zich bij derden bevinden.
Art. 54. De bewakingsondernemingen en de interne bewakingsdienstenmelden aan de FOD Binnenlandse Zaken:
1° voor de eerste ingebruikname van een exploitatiezetel, de door de Koning bepaalde informatie;
2° voor de eerste uitoefening van de door de Koning bepaalde bewakingsactiviteiten, de door de Koning bepaalde informatie.
De Koning bepaalt de instanties die door de administratie op de hoogte moeten worden gebracht van de in het eerste lid bedoelde meldingen.
Hij bepaalt de nadere procedure nodig voor de uitvoering van deze bepaling.
Art. 55. Bewakingsopdrachten kunnen niet worden uitbesteed, noch in onderaanneming worden aanvaard of uitgevoerd, behalve indien:
1° zowel de hoofdaannemer als de onderaannemer vergund zijn voor het uitoefenen van deze activiteiten en er tussen hen per opdracht een schriftelijke overeenkomst is afgesloten;
2° er voorafgaand aan de eerste uitvoering van een activiteit een schriftelijke overeenkomst is afgesloten tussen de hoofdaannemer en de opdrachtgever die de naam van de onderaannemer, zijn contactgegevens en de periode, de tijdstippen en de plaatsen waar hij de activiteiten zal uitvoeren, bepaalt.
De hoofdaannemer neemt in elk geval alle voorzorgsmaatregelen en verricht de nodige controles opdat de onderaannemer en de personen die voor zijn rekening werken de wetten in het algemeen en deze wet en haar uitvoeringsbesluiten in het bijzonder naleven, en hetgeen wat met de opdrachtgever is overeengekomen op een correcte wijze uitvoeren.
Art. 56. De Koning kan de bijzondere technische normen vaststellen waaraan de voertuigen, waarvan de bewakingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten gebruik willen maken voor het uitoefenen van hun bewakingsactiviteiten, moeten voldoen.
Art. 57. De voertuigen in gebruik bij bewakingsondernemingen of interne bewakingsdiensten mogen geen aanleiding geven tot verwarring met de voertuigen die gebruikt worden door de openbare macht.
Afdeling 5. - Bijkomende verplichtingen voorondernemingen voor veiligheidsadvies
Art. 58. Ondernemingen voor veiligheidsadvies nemen bij het verstrekken van een advies neutraliteit in acht ten opzichte van de aanbeveling van diensten en producten, waarop de opdrachtgever ingevolge hun advies, beroep kan doen.
Het is hen verboden producten of diensten aan te bieden die behoren tot de domeinen waarover ze veiligheidsadvies verstrekken.
Art. 59. De ondernemingen voor veiligheidsadvies kunnen niet tegelijkertijd activiteiten uitoefenen van een onderneming zoals bedoeld in de artikelen 4, 6, 7 en 12.
HOOFDSTUK 4. - Personen
Afdeling 1. - Toepassingsgebied
Art. 60. Dit hoofdstuk is van toepassing op:
1° de personen die de werkelijke leiding hebben ineen onderneming of een interne dienst;
2° de personen die zonder de werkelijke leiding te hebben in een onderneming, hetzij zitting hebben in de raad van bestuur van een onderneming, hetzij de controle uitvoeren over een onderneming in de zin van artikel 5 van het Wetboek van vennootschappen;
3° de personen belast met het uitoefenen van de activiteiten behorend tot het toepassingsgebied van deze wet, bedoeld onder hoofdstuk 2, afdeling 2;
4° de personen, belast met de commerciële relaties met de klanten van een onderneming;
5° de lesgevers en cursuscoördinatoren van opleidingsinstellingen;
6° de personen die voor een bewakingsonderneming of een interne bewakingsdienst een andere functie uitoefenen dan deze die in dit artikel, onder 1° tot en met 5°, beoogd worden.
Afdeling 2. - Persoonsvoorwaarden
Art. 61. De personen, bedoeld in artikel 60, moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° niet veroordeeld geweest zijn, zelfs niet met uitstel, tot enige correctionele of criminele straf, zoals bedoeld in artikel 7 van het Strafwetboek of tot een gelijkaardige straf in het buitenland behoudens veroordelingen wegens inbreuken op de wetgeving betreffende de politie over het wegverkeer;
2° onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of van de Zwitserse Bondsstaten hun hoofdverblijfplaats hebben in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of in de Zwitserse Bondsstaat;
3° niet tegelijkertijd lid zijn van een politiedienst of een inlichtingendienst, noch een functie hebben in een penitentiaire instelling, noch activiteiten uitoefenen van privédetective, van wapen- of munitiefabrikant of -handelaar of enige andere werkzaamheid uitoefenen die, doordat ze wordt uitgeoefend door dezelfde persoon die ook een functie uitoefent in de sector van de private of bijzondere veiligheid, een gevaar kan opleveren voorde in- of uitwendige veiligheid van de Staat of voor de openbare orde;
4° voldoen aan de door de Koning vastgestelde voorwaarden inzake beroepsopleiding en beroepservaring;
5° minstens achttien jaar oud zijn;
6° beantwoorden aan het profiel, zoals bedoeld in artikel 64;
7° voldoen aan de voorwaarden inzake psychotechnisch onderzoek;
8° niet geschrapt zijn uit het Rijksregister van natuurlijke personen zonder nieuw adres achter te laten;
9° in de afgelopen drie jaar niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een beslissing waarbij werd vastgesteld dat zij aan de veiligheidsvoorwaarden, bedoeld onder 6°, niet voldeden;
10° niet tegelijkertijd deel uitmaken van een onderneming of van een interne dienst, vergund voor de uitoefening van bewakingsactiviteit "bewaking uitgaansmilieu" en van een andere niet-geassocieerde onderneming of interne dienst die vergund is voor andere activiteiten;
11° in de afgelopen drie jaar geen lid geweest zijn van de inlichtingendiensten of van die politiediensten waarbij het onmiddellijk erna uitoefenen van een functie in de private veiligheid een gevaar oplevert voor de Staat of voor de openbare orde.
Art. 62. De in artikel 61, 2° en 4°, vermelde voorwaarden gelden niet voor de personen, bedoeld in artikel 60, 2° en 6°.
De in artikel 61, 4°, vermelde voorwaarde geldt niet voor personen, werkzaam voor ondernemingen voorveiligheidsadvies.
De in artikel 61, 3°, vermelde voorwaarde geldt niet voor leden van politiediensten die een functie uitoefenen van lesgever in een opleidingsinstelling, bedoeld in artikel 10.
De in artikel 61, 7°, vermelde voorwaarde geldt enkel voor bewakingsagenten en veiligheidsagenten.
De in artikel 61, 5°, vermelde voorwaarde geldt niet voor de personen, bedoeld in artikel 60, 6°.
De in artikel 61, 3°, vermelde onverenigbaarheid met de activiteit van privédetective geldt niet voor de personen, bedoeld in artikel 60, 6°, die, in overeenstemming met de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective, voor rekening van de onderneming of de interne dienst, uitsluitend interne onderzoeken van privédetective uitoefenen.
Art. 63. Aan de in artikel 61, 6°, vermelde voorwaarde is voldaan indien, nadat is vastgesteld dat de betrokkene niet aan de veiligheidsvoorwaarden voldoet, hetzij:
1° de gerechtelijke overheid de feiten, waarop de beslissing is gebaseerd niet bewezen heeft verklaard;
2° de minister van Binnenlandse Zaken zijn beslissing, waarbij hij vaststelde dat betrokkene niet voldeed aan de veiligheidsvoorwaarden, heeft herzien omdat de belanghebbende nieuwe elementen heeft aangebracht waaruit blijkt dat de ten laste gelegde feiten waarop de beslissing is gebaseerd niet vaststaan.
Art. 64. Het profiel van de personen, bedoeld in artikel 60, is gekenmerkt door:
1° respect voor de grondrechten en de rechten van de medeburgers;
2° integriteit, loyaliteit en discretie;
3° een incasseringsvermogen ten aanzien van agressief gedrag van derden en het vermogen om zich daarbij te beheersen;
4° afwezigheid van verdachte relaties met het crimineel milieu;
5° respect voor de democratische waarden;
6° de afwezigheid van risico voor de inwendige of uitwendige veiligheid van de Staat of voor de openbare orde.
Afdeling 3. - Onderzoeken naar de veiligheidsvoorwaarden
Art. 65. Het onderzoek naar de veiligheidsvoorwaarden gebeurt op initiatief van de door de minister van Binnenlandse Zaken aangewezen ambtenaar.
Art. 66. De door de minister van Binnenlandse Zaken aangewezen ambtenaar vraagt een onderzoek naar de veiligheidsvoorwaarden aan nadat hij heeft vastgesteld dat betrokkene gekend is voor feiten of handelingen, die een tegenindicatie kunnen uitmaken van het profiel.
Art. 67. Het onderzoek naar de veiligheidsvoorwaarden wordt uitgevoerd, al naargelang het geval, door de personen bedoeld in de artikelen 208 en 212, tweede lid, of door een inlichtingen- en veiligheidsdienst volgens de artikelen19 en 20 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Art. 68. De persoon die het voorwerp uitmaakt van een onderzoek naar de veiligheidsvoorwaarden, dient hiertoe voorafgaandelijk en eenmalig, via de onderneming of interne dienst, waarvoor hij de activiteiten uitoefent of zal uitoefenen, zijn instemming te hebben gegeven op een door de Koning te bepalen wijze.
Art. 69. Indien de persoon weigert zijn instemming te geven, wordt hij geacht niet te voldoen aan de veiligheidsvoorwaarden.
Art. 70. De aard van de gegevens die kunnen worden onderzocht, heeft betrekking op inlichtingen van gerechtelijk of bestuurlijke politie, inlichtingen waarover de inlichtingen-en veiligheidsdiensten beschikken of inlichtingen aangaande de beroepsuitoefening. Het onderzoek naar de veiligheidsvoorwaarden bestaat uit een analyse en een evaluatie van deze gegevens.
Art. 71. Indien de ambtenaar, bedoeld in artikel 66, van oordeel is dat de betrokkene aan de veiligheidsvoorwaarden voldoet, wordt het onderzoek naar de veiligheidsvoorwaarden stopgezet.
In het andere geval, legt hij het dossier voor aan de minister van Binnenlandse Zaken die vaststelt of de persoon al dan niet voldoet aan de veiligheidsvoorwaarden.
Art. 72. De beslissing aangaande het resultaat van het onderzoek naar de veiligheidsvoorwaarden, wordt per aangetekende brief ter kennis gebracht aan de persoon die er het voorwerp van uitmaakt.
Art. 73. De kennisgeving van een negatieve beslissing herneemt de motieven die deze beslissing rechtvaardigen, met uitzondering van iedere inlichting waarvan de communicatie ervan schade zou kunnen toebrengen aan de verdediging van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied en van de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, de inwendige veiligheid van de Staat, met inbegrip van het domein van de kernenergie, en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land of elk ander fundamenteel belang van de Staat, de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland, de werking van de besluitvormingsorganen van de Staat, de bescherming van de bronnen, aan het geheim van een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek of de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden.
Art. 74. De onderneming of interne dienst kan omtrent een persoon die zij beoogt aan te werven, aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 66, vragen of hij in overweging neemt om een onderzoek naar de veiligheidsvoorwaarden aan te vragen, en dit slechts nadat de betrokken persoon zijn instemming heeft verleend, overeenkomstig artikel 68.
Art. 75. De Koning kan de nadere regels vaststellen die van toepassing zijn op de in deze afdeling bedoelde bepalingen.
Afdeling 4. - Identificatiekaarten
Art. 76. De personen, bedoeld in artikel 60, 1°, 3°, 4° en 5°, moeten houder zijn van een identificatiekaart, afgeleverd door de minister van Binnenlandse Zaken.
De identificatiekaart heeft een geldigheidsduur van vijf jaar. Ze kan met gelijke termijnen vernieuwd worden.
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad, voor de identificatiekaart voor personen die activiteiten op bepaalde plaatsen of in bepaalde situaties uitoefenen, omwille van veiligheidsredenen, een kortere geldigheidsduur vaststellen.
In de gevallen bepaald door de Koning, kan de minister van Binnenlandse Zaken een niet vernieuwbare tijdelijke kaart afleveren, die geldig is voor een periode van zes maanden.
De onderneming of de interne dienst is er verantwoordelijk voor dat de personen, bedoeld in het eerste lid, die voor haar werkzaam zijn, over een identificatiekaart beschikken voorafgaand aan de uitoefening van enige activiteit.
Art. 77. Een identificatiekaart wordt slechts afgeleverd nadat gebleken is dat de persoon voor wie ze werd aangevraagd aan alle voorwaarden, voorzien in en krachtens deze wet, voldoet voor de uitoefening van de activiteiten, waarvoor de identificatiekaart is aangevraagd.
Art. 78. Indien de persoon, voor dewelke een identificatiekaart is aangevraagd, het voorwerp uitmaakt van een onderzoek naar de veiligheidsvoorwaarden, zoals bedoeld in afdeling 3, neemt de minister van Binnenlandse Zaken slechts een beslissing tot afgifte of weigering van de identificatiekaart, nadat na afloop van dit onderzoek is vastgesteld dat de betrokkene al dan niet voldoet aan de veiligheidsvoorwaarden, bedoeld in artikel 61, 6°.
Indien de persoon, voor dewelke een vernieuwing van een identificatiekaart is aangevraagd, het voorwerp uitmaakt van een onderzoek naar de veiligheidsvoorwaarden, zoals bedoeld in afdeling 3, wordt, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voorzien in artikel 82, de identificatiekaart voorlopig vernieuwd, in afwachting van de definitieve beslissing na afloop van dit onderzoek.
Art. 79. De houder van een identificatiekaart:
1° kan zijn activiteiten slechts uitoefenen als hij de identificatiekaart bij zich draagt;
2° overhandigt de identificatiekaart bij elke vordering van leden van politiediensten of van de met het toezicht op de uitvoering van deze wet belaste ambtenaren en agenten;
3° toont de identificatiekaart indien een persoon dit vraagt.
Art. 80. Bewakingsagenten dragen bij de uitoefening van hun activiteiten de identificatiekaart duidelijk leesbaar.
Art. 81. De Koning bepaalt het model, de modaliteiten van het gebruik en de procedure voor de aanvraag, de toekenning, de vernieuwing, de weigering, de geldigheidsduur, de intrekking en de teruggave van de identificatiekaarten.
Afdeling 5. - Schorsingen en intrekkingen
Art. 82. De minister van Binnenlandse Zaken kan, overeenkomstig een door de Koning vastgestelde procedure, om redenen van openbare orde of veiligheid of omdat de betrokken persoon het voorwerp uitmaakt van een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek, het recht van een persoon om activiteiten zoals bedoeld in deze wet uit te oefenen, preventief schorsen.
Art. 83. De minister van Binnenlandse Zaken kan slechts tot een preventieve schorsing beslissen nadat aangaande de betrokken persoon een onderzoek naar de veiligheidsvoorwaarden, zoals bedoeld in artikel 66, is aangevraagd.
Art. 84. De preventieve schorsing eindigt op het ogenblik dat een beslissing wordt genomen betreffende de intrekking of het behoud van het recht van de persoon om de in deze wet bedoelde activiteiten uit te oefenen.
Art. 85. De minister van Binnenlandse Zaken trekt de identificatiekaart in indien de houder ervan niet langer voldoetaan de voorwaarden, zoals voorzien in de bepalingen opgenomen in afdeling 2.
Art. 86. De minister van Binnenlandse Zaken kan overeenkomstig en door de Koning te bepalen procedure het recht van de persoon om activiteiten zoals bedoeld inde wet uit te oefenen voor alle activiteiten of voor een gedeelte ervan, voor alle plaatsen waar die activiteiten worden uitgeoefend of voor sommige ervan, intrekken, wanneer een persoon de bepalingen van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten niet in acht neemt of opdrachten uitvoert die onverenigbaar zijn met de openbare orde of de veiligheid van de Staat.
Art. 87. De identificatiekaart waarvan de houder geschorst is, wordt gedurende de schorsingsperiode door de FOD Binnenlandse Zaken ingehouden. De FOD Binnenlandse Zaken vernietigt de kaart wanneer aan de houder het recht om zijn activiteiten nog langer uit te oefenen werd ingetrokken.
Afdeling 6. - Discretieplicht
Art. 88. Onverminderd de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 48 en 49, onthouden de personen, bedoeld in artikel 60, zich van elke mededeling of verspreiding van informatie, die voor de uitoefening van hun activiteiten niet noodzakelijk is en die de veiligheid van hun collega's of de personen en de plaatsen waar ze hun opdracht uitvoeren of de efficiëntie van de daarbij aangewende middelen of procedures, in het gedrang kunnen brengen.
HOOFDSTUK 5. - Bevoegdheden, verplichtingen, procedures en middelen
Afdeling 1. - Middelen en procedures
Art. 89. De Koning kan de middelen, methodes en procedures, die de ondernemingen, de interne diensten en hun personeelsleden kunnen of moeten aanwende bij het uitoefenen van hun opdrachten bepalen of nader regelen.
Art. 90. De Koning kan aan de opdrachtgever van de dienstverlening van ondernemingen, maatregelen opleggen teneinde een maximale veiligheid te garanderen en het toezicht op de naleving van de bepalingen in of krachtens deze wet mogelijk te maken.
Art. 91. In dringende gevallen of in geval van ernstige en onmiddellijke bedreiging van de openbare orde, kan de minister van Binnenlandse Zaken, in het belang van de openbare orde, op de openbare weg en in voor het publiek toegankelijke plaatsen, de uitoefening van bepaalde opdrachten of het gebruik van bepaalde middelen of methodes verbieden of aanvullende veiligheidsmaatregelen opleggen.
Art. 92. Bewakingsactiviteiten worden ongewapend uitgeoefend.
In afwijking van het eerste lid kunnen de bewakingsactiviteiten bedoeld in de artikelen 101 en 139 gewapend worden uitgeoefend, op voorwaarde dat de betrokkenbewakingsonderneming of interne bewakingsdienst voorafgaandelijk een bijzondere toestemming verkrijgt met het oog op het uitvoeren van gewapende bewakingsactiviteiten, afgeleverd door de minister van Binnenlandse Zaken.
De bijzondere toestemming, bedoeld in het tweede lid, kan enkel worden gegeven voor zover dit noodzakelijk is doordat andere middelen of methodes het bijzondere risico waaraan de bewakingsagenten zelf of de personen die zij beschermen, worden blootgesteld, op een onvoldoende wijze kunnen voorkomen of verhinderen.
Art. 93. In afwijking van hetgeen voorzien is in de wapenwet, worden de vergunningen tot het voorhanden hebben van wapens uit hoofde van de ondernemingen en de interne diensten en tot het dragen van wapens uit hoofde van de personen bedoeld in deze wet, in het kader van deze wet verleend, beperkt, geschorst of ingetrokken door de minister van Binnenlandse Zaken.
Buiten de uitoefening van de gewapende opdrachten, worden de vuurwapens in een wapenkamer bewaard onder de verantwoordelijkheid van een daartoe aangesteld personeelslid.
In een register wordt voor elk vuurwapen vermeld welk personeelslid op een bepaald ogenblik voor welke opdracht over het desbetreffende wapen beschikte.
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de procedures en voorwaarden tot het bekomen van een bijzondere toestemming voor het uitvoeren van gewapende bewakingsactiviteiten, de bezitsvergunning, de wapendrachtvergunning, de bewaring, het vervoer, de gebruiksvoorwaarden en de registratie van wapens. Hij kan beperkingen opleggen met betrekking tot het aantal en het soort wapens.
Afdeling 2. - Generieke bevoegdheden en verplichtingen bij de uitoefening van bewakingsactiviteiten
Art. 94. De bepalingen opgenomen in deze afdeling gelden bij de uitoefening van bewakingsactiviteiten, ongeacht de omstandigheden waarin ze worden uitgeoefend.
Art. 95. Bewakingsagenten dragen bij de uitoefening van bewakingsactiviteiten een uniform.
De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet bij de uitoefening van de bewakingsactiviteiten winkelinspectie, beheer van een alarmcentrale, beheer van een geldtelcentrum, en bescherming van personen en in de gevallen bepaald door de minister van Binnenlandse Zaken.
De werkkleding is voorzien van een embleem.
De minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de nadere regels betreffende de vereisten, het model en het gebruik van dit uniform en het embleem.
Het uniform mag geen aanleiding geven tot verwarring met die welke agenten van de openbare macht dragen.
Art. 96. De personen die de werkelijke leiding hebben, kiezen bij het aanwenden van middelen en het uitoefenen van bevoegdheden voor wat op het vlak van veiligheid toereikend en ter zake dienend is zonder dat dit overmatig is ten opzichte van de persoonlijke levenssfeer van de personen en zonder dat het verder gaat dan wat overeengekomen is met de opdrachtgever en met de uitbaters die actief zijn op de bewaakte plaats.
Art. 97. Bewakingsagenten kunnen geen andere handelingen stellen dan deze die voortvloeien uit de rechten waarover iedere persoon beschikt, alsmede de bevoegdheden die uitdrukkelijk voorzien zijn in deze wet of haar uitvoeringsbesluiten.
Ze kunnen de bevoegdheden die ze uitoefenen en de middelen die ze aanwenden enkel uitoefenen voor veiligheidsdoeleinden.
Art. 98. Buiten de gevallen waarin de wet voorziet, kunnen bewakingsagenten geen enkele vorm van dwang of geweld uitoefenen.
Ze kunnen niemand dwingen bewakingsmaatregelen te ondergaan, dan in de gevallen en op de wijze voorzien in de wet.
Art. 99. De bewakingsagenten verlenen bij de uitoefening van hun functie bijstand aan personen in gevaar.
Art. 100. De Koning kan de bewakingsactiviteiten bepalen die, omwille van het veiligheidsrisico, alleen kunnen uitgeoefend worden indien de bewakingsagent permanent wordt opgevolgd door een onderneming of dienst die, op de door de Koning bepaalde wijze, noodoproepen ontvangt, verwerkt en bijstand verleent.
De bewakingsonderneming of interne bewakingsdienst waartoe de bewakingsagent behoort, is ervoor verantwoordelijk dat deze permanente opvolging wordt voorzien.
Art. 101. Het dragen van een wapen is slechts mogelijk bij de uitoefening van de bewakingsactiviteiten bedoeld in artikel 3, 1° en 2°, voor zover ze plaatsvinden op plaatsenwaar er geen andere personen geacht worden aanwezig te zijn dan bewakingsagenten, en bij de uitoefening van de activiteiten bedoeld in artikel 3, 3° en 5°.
Bewakingsagenten kunnen slechts wapens dragen voor zover dit noodzakelijk is doordat andere middelen of methodes het bijzondere veiligheidsrisico waaraan de bewakingsagenten zelf of de personen die ze beschermen zijn blootgesteld, op een onvoldoende wijze kunnen voorkomen of verhinderen.
Bewakingsagenten mogen hun wapen enkel gebruiken in geval van wettige verdediging.
Art. 102. Bewakingsagenten kunnen bij de uitoefening van de bewakingsactiviteiten bedoeld in artikel 3, 7°, 8° en 13° aan de toegang van de plaats die ze bewaken, personen controleren met als enige bedoeling na te gaan of deze personen wapens, zoals bedoeld in hoofdstuk II van de wapenwet, of gevaarlijke voorwerpen waarvan het binnenbrengen in een plaats het goede verloop van het evenement kan verstoren of de veiligheid van de aanwezigen in het gedrang kan brengen, bij zich dragen.
Hiertoe kunnen ze de inhoud van de bagage die de personen bij zich hebben visueel controleren en controleren of de betrokken persoon dergelijke goederenop zich draagt.
Art. 103. Bewakingsagenten kunnen met dezelfde doelstelling aan de toegang van de niet publiek toegankelijke plaatsen die ze bewaken voertuigen visueel controleren.
Art. 104. De in de artikelen 102 en 103 bedoelde controles:
1° kunnen, voor wat betreft de controle van de goederen die de persoon op zich draagt, niet verder reiken dan de oppervlakkige betasting van de kledij van de betrokkene. De oppervlakkige betasting kan enkel worden uitgevoerd door bewakingsagenten van hetzelfde geslacht als de gecontroleerde persoon;
2° kunnen worden uitgevoerd, voor zover de betrokken personen zich vrijwillig aan deze controles onderwerpen.
Art. 105. Bewakingsagenten kunnen de toegang ontzeggen aan personen die:
1° zich niet onderwerpen aan een voor bezoekers georganiseerde toegangscontrole, zoals bedoeld in artikel 102;
2° zonder toelating niet publiek toegankelijke plaatsen proberen te betreden;
3° niet beschikken over het vereiste toegangsdocument;
4° het goede verloop van het evenement kunnen verstoren;
5° die de veiligheid van de aanwezigen of een veilige uitbating in het gedrang kunnen brengen.
Indien een persoon in het bezit blijkt te zijn van een wapen, zoals bedoeld in hoofdstuk II van de wapenwet, verwittigt de bewakingsagent onmiddellijk de politiediensten.
Indien een persoon aan wie de toegang is ontzegd, toch probeert binnen te geraken, verwittigen de bewakingsagenten er hem van dat hem de toegang zal verhinderd worden.
Indien de betrokken persoon de toegangsweigering blijft negeren, kunnen de bewakingsagenten hem, zonder gebruik te maken van geweld of dwang, de toegang tot de plaats verhinderen.
Bewakingsagenten mogen de toegang tot een plaats niet weigeren of verhinderen op basis van een directe of indirecte discriminatie.
Art. 106. Bewakingsagenten kunnen, uitsluitend op verzoek van de opdrachtgever, personen identiteitsdocumenten laten voorleggen:
1° bij de toegang tot niet voor publiek toegankelijke plaatsen, gedurende de tijd nodig voor het nagaan van de identiteit;
2° bij de toegang tot de speelzalen van kansspelinrichtingen van de klassen I en II, in zoverre de bewakingsagent is aangesteld door de exploitant van de kansspelinrichting voor taken van toegangscontrole in de zin van artikel 62 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de weddenschappen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers.
Bewakingsagenten kunnen geen identiteitsdocumenten kopiëren, inhouden of bewaren.
Art. 107. Bewakingsagenten kunnen enkel een uitgangscontrole uitvoeren ten overstaan van personen die een bedrijf, instelling of werkplaats waar ze werkzaam zijn verlaten, indien aan alle hieronder opgesomde voorwaarden is voldaan:
1° deze controle is uitsluitend gericht op het voorkomen of het vaststellen van de ontvreemding van goederen in het bedrijf of de instelling of op de werkplaats;
2° deze controle kan alleen worden uitgeoefend op de plaats waar de werkplaats wordt verlaten en bestaat uitsluitend uit het nazicht van de door de betrokkene vrijwillig voorgelegde goederen die hij op zich of in zijn handbagage draagt of die zich in zijn voertuig bevinden;
3° de betrokkene is, uiterlijk bij het betreden van de plaats ervan, in kennis gesteld dat uitgangscontroles kunnen worden uitgevoerd;
4° de controle wordt uitgevoerd in overeenstemming met de informatie- en toestemmingsvereisten van de collectieve arbeidsovereenkomst die betreffende de diefstalpreventie en de uitgangscontroles van werknemers bij het verlaten van het bedrijf, de instelling of de werkplaats is afgesloten in de Nationale Arbeidsraden wanneer deze collectieve arbeidsovereenkomst niet van toepassing is, mits de betrokkene zijn individuele toestemming heeft verleend.
Art. 108. De uitgangscontrole zoals bedoeld in artikel 107 kan gebeuren:
1° ofwel indien er op grond van het gedrag van de betrokkene, van materiële aanwijzingen of van de omstandigheden, redelijke gronden zijn om te denken dat deze persoon goederen heeft ontvreemd in de plaats die hij verlaat;
2° ofwel steekproefsgewijs.
Art. 109. Een waarschuwingssignaal of een ander element afkomstig van een detectiedispositief, vormt een materiële aanwijzing in de zin van artikel 108.
Art. 110. Bewakingsagenten kunnen personen die ze op heterdaad betrappen bij het plegen van feiten die een wanbedrijf of een misdaad uitmaken, vatten en in afwachting van de komst van de politiediensten, verhinderen dat ze weglopen op voorwaarde dat ze de politiediensten na de betrapping op heterdaad onmiddellijk hebben verwittigd.
Art. 111. Tot de aankomst van de politiediensten blijft de gevatte persoon permanent onder het rechtstreekse toezicht van de bewakingsagenten.
Het is verboden om de gevatte persoon op te sluiten of hem door enig middel ergens aan vast te maken.
Art. 112. De gevatte persoon dient onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld:
1° indien de politiediensten laten weten niet ter plaatse te zullen komen;
2° van zodra blijkt dat hij de feiten niet heeft begaan of dat de begane feiten geen wanbedrijf of een misdaad uitmaken;
3° indien de politiediensten binnen twee uur, te rekenen vanaf het moment van verwittiging, niet ter plaatsezijn gekomen.
De bewakingsagenten onttrekken de gevatte persoon, zo mogelijk, aan het zicht van het publiek.
Art. 113. Om te voorkomen dat bewakingsagenten de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 110 tot 112 aanwenden buiten de in deze afdeling voorziene omstandigheden en om de betrokkene in de mogelijkheid te stellen de handelingen van de bewakingsagenten in rechte te betwisten, overhandigen deze laatste de betrokkene een formulier, dat de nodige gegevens bevat aangaande de plaats van de handelingen, het nummer van de identificatiekaart van de betrokken bewakingsagenten, de gevolgde procedure en de omstandigheden van de handelingen. De minister van Binnenlandse Zaken bepaalt het model van dit formulier.
Art. 114. Bewakingsagenten kunnen bij een vatting overgaan tot een veiligheidscontrole, indien de volgende voorwaarden worden nageleefd:
1° de controle is uitsluitend gericht op het opsporen van wapens of andere voor de veiligheid van de bewakingsagenten gevaarlijke voorwerpen;
2° zij bestaat uitsluitend uit een oppervlakkige betasting van de kleding van de persoon en de controle van de handbagage.
Art. 115. Bewakingsagenten kunnen alleen volgende bewakingsactiviteiten uitoefenen op de openbare weg:
1° de bewakingsactiviteiten, zoals bedoeld in artikel 3, 1°, 3°, a) en b), 5°, 10° en 11° ;
2° evenementenbewaking, zoals bedoeld in artikel 3, 7° ;
3° bij het bekijken van beelden:
a) afkomstig van bewakingscamera's die, vanop de bewaakte site, gericht zijn op de openbare weg, conform de camerawet, ten behoeve van de verantwoordelijke van de verwerking, tevens opdrachtgever van de bewakingsactiviteit;
b) afkomstig van bewakingscamera's geplaatst op de openbare weg ten behoeve van de overheid in de lokalen die zij ter beschikking stelt en onder het effectieve toezicht en de leiding van de bij de bewakingsagenten aanwezige politiefunctionarissen, overeenkomstig artikel5, § 4, eerste lid, van de camerawet;
4° de bewakingsactiviteit, bedoeld in artikel 3, 13°, opvolgende plaatsen, die tijdelijk of periodiek niet toegankelijk zijn voor het publiek:
a) afgesloten niet-bewoonde plaatsen;
b) industriezones, waar er zich geen andere bewoonde panden bevinden dan deze bewoond in het raam van bezigheden verbonden aan de er gevestigde bedrijven;
c) de perimeter van de gedeelten van de openbare weg grenzend aan de door de minister van Binnenlandse Zaken bepaalde gebouwen van internationale instellingen of ambassades waarvan de toegang voor het publiek tijdelijk beperkt is en gedurende de duur van deze beperking;
5° de bewakingsactiviteit, bedoeld in artikel 3, 13°, binnen een door de gemeenteraad vastgestelde perimeter die een zone dekt dewelke niet in hoofdzaak residentieel is en dewelke zich niet over het hele grondgebied mag uitstrekken, en voor zover deze perimeter slechts tijdelijk en in uitzonderlijke omstandigheden wordt vastgesteld;
6° de bewakingsactiviteit, zoals bedoeld in art. 3, 12°, voor zover de opdrachtgever de in deze bewakingsactiviteit bedoelde technische middelen mag gebruiken op de openbare weg, en enkel onder diens toezicht;
7° de bewakingsactiviteit bedoeld in artikel 3, 13°, op de publiek toegankelijke plaatsen, behorend tot de infrastructuur van openbare vervoermaatschappijen of luchthavens.
Art. 116. In de in artikel 115, 2° en 5°, bedoelde gevallen, kunnen de activiteiten slechts uitgeoefend worden indien de bestuurlijke overheid niet beschikt over aanwijzingen dat de openbare orde zal worden verstoord.
In de in artikel 115, 2° en 4°, bedoelde gevallen, kunnen de activiteiten slechts uitgeoefend worden indien een politiereglement de afbakening van de zone of perimeter waar bewakingsactiviteiten kunnen worden uitgeoefend, de duur of, in voorkomend geval, de periodiciteit gedurende dewelke de maatregel geldt, bepaalt.
Art. 117. In de gevallen bedoeld in artikel 115, 1°, voor wat betreft de activiteiten bedoeld in artikel 3, 1°, en in de gevallen bedoeld in artikel 115, 2°, 4°, 5° en 7°, wordt het begin en het einde van de zone waar de activiteiten plaatsvinden, zichtbaar aangeduid op de door de minister van Binnenlandse Zaken bepaalde wijze.
Art. 118. Ingevolge de beslissing van de bevoegde overheid die, omwille van een noodsituatie, op de openbare weg een veiligheidsperimeter heeft ingesteld, kunnen bewakingsagenten:
1° toezicht houden op de grens van deze perimeter om te voorkomen dat de zone die door de perimeter is afgebakend, door onbevoegden betreden wordt;
2° in het geval de afgebakende zone alleen door de hulp- en politiediensten mag worden betreden, toezicht houden op de veiligheid in de zone die door de perimeter is afgebakend.
Art. 119. De bewakingsagent noteert op rapporten of op documenten die van hem uitgaan, die hij opstelt of invult, zijn naam en het nummer van zijn identificatiekaart.
Art. 120. Het is de bewakingsagent verboden fooien of andere beloningen van derden te bekomen.
Afdeling 3. - Activiteitsgebonden bevoegdheden en verplichtingen bij de uitoefening van specifieke bewakingsactiviteiten
Onderafdeling 1. - Mobiele bewaking van roerende of onroerende goederen en interventie na alarm
Art. 121. Alvorens een onroerend goed te betreden, controleren de bewakingsagenten de buitenzijde ervan. Bij het aantreffen van verdachte elementen, beëindigen ze onmiddellijk hun controle en verwittigen ze de politie via de onderneming of dienst die hen opvolgt.
Onderafdeling 2. - Winkelinspectie
Art. 122. In afwijking van artikel 80, moet de bewakingsagent die de activiteit winkelinspectie uitvoert gedurende de tijd dat hij klanten in winkels observeert, zijn identificatiekaart niet zichtbaar dragen.
Van zodra hij echter een winkelklant aanspreekt, moet hij de identificatiekaart wel op borsthoogte en duidelijk leesbaar dragen.
Art. 123. Onmiddellijk nadat hij de van diefstal verdachte persoon heeft aangesproken, deelt de bewakingsagent hem mee dat hij het recht heeft:
1° de aanwezigheid van een getuige te eisen;
2° te bekomen dat de plaats waar wordt vastgesteld dat goederen niet betaald zijn en waar eventueel een dadingsovereenkomst tot betaling van deze goederen kan worden afgesloten of waar hij in afwachting van de komst van de politie zal worden opgehouden, een lokaal is buiten het zicht van het publiek.
Een voorafgaande observatie door een bewakingsagent van de betrokken klant of een waarschuwingssignaal afkomstig van een detectiedispositief bij de uitgang van de winkel, zijn voldoende elementen om het vermoeden in de zin van artikel 124, tweede lid, 2°, te staven.
Art. 124. Teneinde vast te stellen of goederen uit een winkel zijn ontvreemd, kan de bewakingsagent de goederen controleren die de klant bij zich draagt bij het verlaten van een winkelruimte.
De controle is onderworpen aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
1° bij de toegang tot de winkelruimte is de mogelijke uitgangscontrole, op een door de minister van Binnenlandse Zaken bepaalde wijze, aangeduid;
2° de controle kan alleen gebeuren bij de uitgang en nadat, voorafgaand aan de uitvoering ervan, de klant vermoed wordt de plaats van betaling te zijn voorbijgegaan zonder bepaalde goederen die hij bij zich heeft te hebben betaald;
3° de controle bestaat uitsluitend uit het nazicht van de door de betrokkene vrijwillig voorgelegde goederen die hij bij zich of in zijn handbagage draagt en, in voorkomend geval, een vergelijking met het betalingsbewijs.
Art. 125. De bewakingsagent kan aan de klant die hij op diefstal heeft betrapt, geen andere geldsom vragen dan deze die overeenstemt met de betaling van de gestolen goederen.
Onderafdeling 3. - Uitgaansmilieu
Art. 126. Bewakingsagenten kunnen hun functie bij de toegang of de uitgang van de plaatsen in het uitgaansmilieu, met uitzondering van occasionele dansgelegenheden, slechts uitoefenen voor zover zijzelf middels camerabeelden identificeerbaar zijn en de handelingen die ze stellen op een herkenbare wijze plaatsvinden in het gezichtsveld van bewakingscamera's waarvan de beelden worden geregistreerd en bewaard.
Art. 127. De organisatoren en de uitbaters van deze plaatsen zijn er verantwoordelijk voor dat de bewakingscamera's daadwerkelijk functioneren en de beelden geregistreerd zijn.
Ze bewaren op de plaats waar de bewakingsactiviteiten worden uitgevoerd, alle beelden afkomstig van camera's opgesteld op de plaats waar bewakingsactiviteiten worden uitgevoerd gedurende één maand en houden ze ter beschikking van de leden van politiediensten en de personen bedoeld in artikel 208, die de beelden ter plaatse moeten kunnen bekijken en kopiëren.
Onderafdeling 4. - Verrichten van vaststellingen
Art. 128. Bij het uitvoeren van de bewakingsactiviteit, bestaande uit het verrichten van vaststellingen, zoals bedoeld in artikel 3, 10°, is het de bewakingsagent verboden betrokken personen, getuigen of verantwoordelijken op te sporen, de identiteit te controleren, bijkomende inlichtingen in te winnen of personen te verhoren.
Onderafdeling 5. - Beveiligd vervoer
Art. 129. De organisatie van de bewakingsactiviteit voorzien in artikel 3, 3°, dient een maximale veiligheid te waarborgen.
Art. 130. De te voorziene veiligheidsmaatregelen zijn gekenmerkt:
1° door een integrale benadering van het risico en het waarborgen van de veiligheid gedurende de gehele tijdspanne dat de bedreigde goederen worden bewaard en vervoerd;
2° door, daar waar mogelijk, te voorzien in het gebruik van systemen en de toepassing van procedures, die goederen ontwaarden alvorens criminelen ze kunnen benutten.
Art. 131. De Koning bepaalt de middelen en de procedures die bij de uitoefening van deze activiteit moeten worden aangewend. Deze kunnen betrekking hebben op het vervoer, de plaats van ophaling of levering, het bewaren van de betrokken goederen en het verstrekken van inlichtingen aan de bevoegde overheidsdiensten.
Art. 132. De Koning bepaalt de regels voor de erkenning en het gebruik van systemen die door middel van ontwaarding goederen beveiligen.
Art. 133. Teneinde de continuïteit van hun efficiënte werking niet in het gedrang te brengen, bepaalt de Koning de systemen die door middel van ontwaarding goederen beveiligen, die uitsluitend gebruikt mogen worden door bewakingsondernemingen of interne bewakingsdiensten die voor de activiteit, bedoeld in artikel 3, 3° b), c) of d), vergund zijn en door hun klanten.
Alleen de daartoe vergunde bewakingsondernemingen of interne bewakingsdiensten mogen beschikken over de middelen die kunnen vastleggen waar, wanneer en onder welke voorwaarden de systemen uitgerust met ontwaardingssystemen toegankelijk of geactiveerd zijn.
Onderafdeling 6. - Verkeersbegeleiding
Art. 134. Bij het uitoefenen van de bewakingsactiviteit verkeersbegeleiding, zoals bedoeld in artikel 3, 11°, beschikt de bewakingsagent over de bevoegdheid zoals het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer, voorziet voor de gemachtigde opzichters, signaalgevers, wegkapiteins, groepsleiders en werfopzichters.
Onderafdeling 7. - Bediening van technische middelen die met het oog op het verzekeren van de veiligheid aan derden ter beschikking worden gesteld
Art. 135. De bewakingsactiviteit voorzien in artikel 3, 12°, kan slechts uitgeoefend worden voor zover de opdrachtgever de betrokken technische middelen mag gebruiken.
Deze wordt overigens uitgeoefend onder toezicht van de opdrachtgever.
Afdeling 4. - Situationele bevoegdheden en verplichtingen bij de uitoefening van bewakingsactiviteiten
Art. 136. Situationele bevoegdheden en verplichtingen, zoals bedoeld in artikel 139 tot en met artikel 145, zijn van toepassing bijkomend aan de generieke bevoegdheden, zoals bepaald in afdeling 2 en aan de activiteit gebonden bevoegdheden, zoals bepaald in afdeling 3.
Art. 137. De bevoegdheden bedoeld in artikelen 140 en142 zijn van toepassing in luchthavens, internationale stations, op nucleaire sites, militaire domeinen, in de door de Koning bepaalde internationale instellingen of ambassades, in ISPS-havenfaciliteiten en in de SEVESO-inrichtingen.
Art. 138. De Koning kan daarenboven bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na overleg in de nationale Veiligheidsraad, de plaatsen, de delen van plaatsen en de gelegenheden bepalen, waar de bevoegdheden bedoeld in artikel 142 gelden, omdat het plaatsen betreft:
1° die door hun aard aan een bijzonder veiligheidsrisico onderhevig zijn;
2° waar door een situatie, extern aan de plaats, er om veiligheidsredenen tijdelijk bijkomende bewakingsbevoegdheden noodzakelijk zijn.
Hij bepaalt de duurtijd van deze situationele bevoegdheden en eventuele aanvullende nadere regels die moeten in acht genomen worden.
Art. 139. Aanvullend aan wat voorzien is in artikel 101, kunnen bewakingsagenten op militaire basissen, en in de door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalde internationale instellingen of ambassades, wapens dragen.
Bewakingsagenten kunnen slechts wapens dragen om redenen van wettige verdediging en voor zover dit noodzakelijk is doordat andere middelen of methodes het bijzondere veiligheidsrisico op een onvoldoende wijze kunnen voorkomen of verhinderen.
Art. 140. Aanvullend op wat bepaald is in artikel 102, kunnen bewakingsagenten op de plaatsen zoals bedoeld in artikel 137 toegangscontrole uitoefenen om te voorkomen dat wapens of andere gevaarlijke voorwerpen op de bewaakte plaats worden binnengebracht door:
1° het doorzoeken van de bagage die personen bij zich dragen of de controle van personen door de oppervlakkige betasting van de kledij van de betrokken persoon;
2° door de controle en doorzoeking van de voertuigen, met inbegrip van de bestuurderscabines, van voertuigen die een bewaakte, niet voor het publiek toegankelijke, plaats binnenkomen.
Art. 141. De oppervlakkige betasting bedoeld in artikel 140 kan alleen worden uitgevoerd door bewakingsagenten van hetzelfde geslacht als de gecontroleerde persoon.
Art. 142. Bewakingsagenten kunnen, in overeenstemming met wat voorzien is in de camerawet, op de plaatsen of gedeelten van plaatsen bedoeld in artikelen 137 en 138 die niet voor het publiek toegankelijk zijn, toezicht uitoefenen door middel van mobiele bewakingscamera's, voor zover deze mobiele systemen worden bestuurd door bewakingsagenten die voldoen aan alle in of krachtens de wet voorziene voorwaarden voor de besturing van deze systemen.
Art. 143. Aanvullend op wat bepaald is in artikel 107, kunnen bewakingsagenten, belast met de bewaking van plaatsen, waar wapens, explosieven, nucleaire materialen of andere door de Koning bepaalde goederen worden bewaard die, indien ze op een niet voorziene wijze de plaats verlaten, een gevaar kunnen uitmaken voor de openbare veiligheid, een uitgangscontrole uitvoeren door:
1° de doorzoeking van de goederen die personen in hun handbagage dragen en de controle van personen door middel van een oppervlakkige betasting van de kledij van de betrokken persoon;
2° door de controle van en in de voertuigen, met inbegrip van de bestuurderscabines van voertuigen die de bewaakte plaats verlaten.
De oppervlakkige betasting, bedoeld in dit artikel kan alleen worden uitgevoerd door bewakingsagenten van hetzelfde geslacht als de gecontroleerde persoon.
Art. 144. Bewakingsagenten kunnen op nucleaire sites of in ISPS havenfaciliteiten, bij de uitoefening van de bewakingsactiviteit, bedoeld in artikel 3, 13°, door middel van detectiemiddelen nagaan of onbevoegden, zoals bedoeld in artikel 546/1 en 488quinquies van het Strafwetboek, zich verborgen houden in of aan voertuigen.
De betrokken bewakingsagenten verschaffen zich in geen geval toegang tot de voertuigen zelf. Indien ze hebben gedetecteerd dat er zich personen in of aan voertuigen bevinden, verwittigen ze onmiddellijk de politie.
Art. 145. De in deze afdeling bepaalde bevoegdheden kunnenslechts uitgeoefend worden indien ze op de plaats van uitvoering zijn aangekondigd op een door de minister van Binnenlandse Zaken voorziene wijze.
HOOFDSTUK 6. - Specifieke activiteitendomeinen
Afdeling 1. - Opleidingen en psychotechnische onderzoeken
Art. 146. De opleidingen, voorzien in artikel 61, 4°, beogen dat de betrokkenen:
1° kennis hebben van de regelgeving en de bevoegdheden en verplichtingen die van toepassing zijn bij de uitoefening van de in deze wet voorziene functies en activiteiten;
2° over de vaardigheden en competenties beschikken om hun activiteiten op een correcte en kwaliteitsvolle wijze uit te oefenen.
Art. 147. Daartoe bepaalt de Koning de functieprofielen van de personen die deze activiteiten uitoefenen, de noodzakelijke competenties voor deze functies, de te doceren vakken, de eindtermen ervan en de criteria waaraan de lesgevers moeten voldoen.
Art. 148. De minister van Binnenlandse Zaken erkent, na onderzoek en advies door een externe inspectie of een door de minister erkend certificatieorganisme, de opleidingen.
Art. 149. De psychotechnische onderzoeken, bedoeld in artikel 61, 7°, beogen vast te stellen of de betrokkene een evenwichtige persoonlijkheid heeft en op psychologisch vlak voldoet aan de elementen, bedoeld in artikel 64, 1°, 2°, 3° en 5°, van het profiel.
Art. 150. De Koning bepaalt de voorwaarden en de procedures die betrekking hebben op de organisatie van de opleidingen, examens en psychotechnische onderzoeken.
Art. 151. De minister van Binnenlandse Zaken erkent de centra die de examens en de psychotechnische onderzoeken afnemen.
Afdeling 2. - Alarmen en alarmbeheer
Art. 152. Alvorens meldingen op basis van signalen afkomstig van een alarmsysteem, aan de noodcentrales 101/112 te richten, moet de alarmmelder het alarm verifiëren teneinde vast te stellen of er zich daadwerkelijk een gebeurtenis heeft voorgedaan die voor dringende hulp de tussenkomst vereist van de nooddiensten of de politiediensten.
Art. 153. De Koning bepaalt de wijze van alarmverificatie, de procedures van alarmmelding aan de noodcentrales, en de vorm, de inhoud en de bewaartermijnen van de door Hem bepaalde gegevens.
Art. 154. De minister van Binnenlandse Zaken verstrekt aan de alarmcentrales de noodzakelijke informatie om rechtstreekse meldingen aan de noodcentrales te kunnen uitvoeren zonder de noodnummers 101 of 112 te moeten oproepen.
Art. 155. De Koning bepaalt de voorwaarden voor de installatie, het onderhoud, de aanmelding en het gebruik van alarmsystemen en hun componenten.
Art. 156. Het is niet toegelaten alarmsystemen en/of diensten van alarmopvolging telefonisch of door middel van bezoek bij particulieren aan te bieden, tenzij op voorafgaandelijk verzoek van de te bezoeken persoon.
Art. 157. In afwijking van artikel 79, zijn de bewakingsagenten die de activiteit "beheer van een alarmcentrale" uitoefenen niet verplicht de identificatiekaart zichtbaar te dragen.
Art. 158. Ondernemingen uitsluitend vergund voor het beheer van een alarmcentrale die eCalls of alarmsignalen in verband met brand, gaslekken of ontploffingen ontvangt en verwerkt, zijn niet onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 41, 3°, 51 en 53.
De personen bedoeld in artikel 60, 1° en 4°, in dienst van deze ondernemingen, zijn niet onderworpen aan de bepalingen van artikel 61, 4°.
De personen bedoeld in artikel 60, 6°, in dienst van deze ondernemingen, zijn niet onderworpen aan de bepalingen van artikel 61, 5° en 6°.
Afdeling 3. - Veiligheidsdiensten van openbare vervoersmaatschappijen
Onderafdeling 1. - Toepassingsgebied
Art. 159. De in deze wet voorziene bevoegdheden en de verplichtingen voor interne bewakingsdiensten en de personen die voor hen werken, zijn, tenzij de bepalingen opgenomen in deze afdeling er van afwijken of in bijkomende bevoegdheden of verplichtingen voorzien, eveneens van toepassing op veiligheidsdiensten en de personen die voor hen werkzaam zijn.
Art. 160. De veiligheidsagenten, behorend tot de veiligheidsdienst van de NMBS zijn bevoegd om hun activiteiten uit te oefenen in de stations, de onbemande stopplaatsen, de treinen die toebehoren aan de spoorwegondernemingen, de sporen, met inbegrip van de reizigers- en goederenbundels, de andere plaatsen van het spoorwegdomein die toegankelijk zijn voor het publiek en alle plaatsen die beheerd worden door de NMBS en Infrabel, met uitzondering van:
1° de infrastructuur die aan derden als concessie wordt gegeven, behalve in geval van samenwerkingsakkoord met de concessiehouder en volgens de nadere regels die door voornoemd akkoord zijn bepaald;
2° de wegen die een openbare weg vormen, met uitzondering van de ondergrondse doorgangen en passerellen;
3° de transportvoertuigen van andere spoorwegondernemingen dan de NMBS indien deze geen voorafgaandelijk verzoek hebben geformuleerd aan de voornoemde veiligheidsdienst.
Art. 161. De veiligheidsagenten, behorend tot de veiligheidsdienst van regionale openbare vervoersmaatschappijen die diensten organiseren inzake metro, tram en bus, zijn bevoegd om hun activiteiten uit te oefenen:
1° op de al dan niet publiek toegankelijke plaatsen en die tot deze maatschappijen behoren, met inbegrip van de bovengrondse infrastructuur die toegankelijk is voor het publiek, de tram- en busstations die door de maatschappij worden gedefinieerd als zijnde bovengronds, de ondergrondse premetrostations, met uitzondering van de infrastructuur die aan derden als concessie wordt gegeven behalve in geval van samenwerkingsakkoord met de concessiehouder en volgens de nadere regels die door voornoemd akkoord zijn bepaald;
2° in de transportvoertuigen die door deze vervoersmaatschappijen worden gebruikt, met inbegrip van de voertuigen die gebruikt worden op verzoek en voorrekening van de vervoersmaatschappij.
Art. 162. In geval van samenwerkingsakkoord tussen de openbare vervoersmaatschappijen, kunnen de veiligheidsagenten hun activiteiten uitoefenen op de plaatsen en in de transportvoertuigen van de andere vervoersmaatschappijen volgens de voorwaarden die in voornoemd akkoord bepaald zijn.
Onderafdeling 2. - Middelen
Art. 163. In afwijking van artikel 3, § 1, 10°, van de wapenwet, kunnen de veiligheidsagenten worden uitgerust met een spuitbus van klein vermogen met een niet-gasvormig neutraliserend product dat geen blijvende lichamelijke of materiële schade veroorzaakt.
Art. 164. Het model en de inhoud van de spuitbus die door de veiligheidsagenten kan gedragen worden, alsook de manier waarop zij moet gedragen worden en de omstandigheden waarin zij gebruikt kan worden, worden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Art. 165. Veiligheidsdiensten kunnen geen andere wapens bezitten en veiligheidsagenten kunnen geen andere wapens dragen.
Art. 166. De veiligheidsagenten kunnen uitgerust worden met handboeien. De gebruiksvoorwaarden van de handboeien, de omstandigheden waarin zij gedragen en gebruikt mogen worden, evenals hun type en hun model worden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Art. 167. De beslissing om de mogelijkheden aan te wenden die bepaald zijn in deze onderafdeling wordt genomen door de minister van Binnenlandse Zaken op voordracht van de openbare vervoersmaatschappij.
Onderafdeling 3. - Bevoegdheden
Art. 168. In afwijking van artikel 115, kunnen veiligheidsagenten hun bevoegdheden op de openbare weg uitoefenen, onder de volgende cumulatieve voorwaarden:
1° in geval van verkeersongeval of wanbedrijf of misdaad die zo juist werd gepleegd of in geval van gedrag dat de veiligheid van derden of van de betrokkene ernstig in het gedrang brengt;
2° binnen een perimeter van 15 meter rond het voertuig van de openbare vervoersmaatschappij;
3° in geval van afwezigheid van de politiediensten en in afwachting van het toekomen van deze diensten.
Art. 169. Overeenkomstig de van kracht zijnde wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de organisatie van het openbaar vervoer, kunnen de beëdigde veiligheidsagenten de inbreuken die door deze bepalingen worden voorzien, vaststellen. Zij genieten de bevoegdheden die hen volgens deze bepalingen worden toegekend.
Art. 170. De veiligheidsagenten brengen verslag uit aan de politiediensten, telkens zij, tijdens de uitoefening van hun activiteiten, kennis krijgen van een wanbedrijf of een misdaad.
Art. 171. Veiligheidsagenten kunnen, voor zover dit kadert in het vigerend beleid van de openbare vervoersmaatschappij, personen die niet in het bezit zijn van een geldig vervoersbewijs de toegang ontzeggen tot de door de openbare vervoersmaatschappij ingestelde en duidelijk afgebakende zone, waarbinnen het bezit van een vervoersbewijs vereist is.
Art. 172. De veiligheidsagenten kunnen een persoon die zich, zonder een geldig vervoersbewijs te bezitten, in deze vervoersbewijszone bevindt, verzoeken deze zone te verlaten of zich bij een personeelslid van de openbare vervoersmaatschappij alsnog in orde te stellen met de geldende regels aangaande de betaling van het vervoer, voor zover dit verzoek kadert in het vigerend beleid van de openbare vervoersmaatschappij.
Art. 173. De veiligheidsagenten kunnen een persoon dwangmatig uit de vervoersbewijszone verwijderen, nadat achtereenvolgens:
1° tot hem het verzoek is gericht, bedoeld in artikel 172;
2° hij dit verzoek duidelijk heeft genegeerd;
3° de veiligheidsagenten hem hebben ingelicht dat hij met dwang uit de vervoersbewijszone zal worden verwijderd;
4° hij dit verzoek nog steeds duidelijk blijft negeren.
Art. 174. In afwijking van artikel 106, kunnen veiligheidsagenten in de volgende gevallen personen vragen identiteitsdocumenten voor te leggen of te overhandigen en deze controleren, kopiëren of inhouden:
1° nadat de betrokkene een wanbedrijf of misdaad heeft gepleegd of in geval hij een gedrag heeft vertoond dat de veiligheid van derden of zijn eigen veiligheid ernstig in het gedrang brengt;
2° om het naleven van de vigerende regelgeving inzake openbaar vervoer na te gaan of in geval van inbreuk op voornoemde regelgeving.
Art. 175. De veiligheidsagent verwittigt de betrokkene dat hij het voorwerp kan uitmaken van een vatting indien hij weigert zich te identificeren of een identiteit opgeeft die vals blijkt te zijn.
Art. 176. De veiligheidsagent kan het identiteitsdocument slechts gedurende de voor de verificatie van de identiteit noodzakelijke tijd controleren, kopiëren of inhouden en dient dit document daarna onmiddellijk aan de betrokkene terug te geven.
Art. 177. De veiligheidsagenten kunnen personen vatten indien volgende voorwaarden cumulatief vervuld zijn:
1° de betrokkene heeft:
a) ofwel een wanbedrijf of een misdaad, of als hijminderjarig is, een als wanbedrijf of misdaad omschreven feit gepleegd;
b) ofwel een inbreuk gepleegd op de vigerende regelgeving inzake openbaar vervoer waarbij hij de veiligheid van derden of zijn eigen veiligheid ernstig in het gedrang bracht;
c) ofwel, na de in artikel 175 bedoelde verwittiging, klaarblijkelijk geweigerd zich met alle middelen te identificeren of een identiteit opgegeven die, na contact met de bevoegde diensten, vals is gebleken;
2° de vattende veiligheidsagent of een personeelslid van de openbare vervoersmaatschappij of vijf personen van wie de identiteit onmiddellijk door de veiligheidsagent of een personeelslid van de vervoersmaatschappij wordt opgenomen zijn ooggetuigen geweest van deze inbreuk of dit feit;
3° de vatting doet zich voor onmiddellijk nadat de in 1° bedoelde feiten werden gepleegd en vastgesteld;
4° onmiddellijk na de vatting wordt een politiedienst ingelicht. Indien de vatting gebeurt op een rijdend voertuig, dient de verwittiging te gebeuren uiterlijk op het ogenblik dat de betrokkene uit het voertuig wordt verwijderd;
5° de betrokkene wordt zo vlug mogelijk aan het zicht van het publiek onttrokken.
Art. 178. Tot de aankomst van de politieambtenaren blijft de gevatte persoon permanent onder het rechtstreekse toezicht van de veiligheidsagenten. Het is verboden om de betrokkene op te sluiten of hem door enig middel ergens aan vast te maken.
Art. 179. De vatting dient onmiddellijk te worden beëindigd:
1° indien de verwittigde politiedienst laat weten dat hij niet ter plaatse zal komen;
2° indien de verwittigde politiedienst achteraf te kennen geeft dat hij niet ter plaatse zal komen:
a) binnen twee uur te rekenen vanaf de verwittiging in geval van wanbedrijf of misdaad of gedrag dat de veiligheid van derden of van de betrokkene ernstig in het gedrang brengt;
b) binnen dertig minuten vanaf de verwittiging ingeval van klaarblijkelijke weigering zich te identificeren of het aangeven van een identiteit die, na contact met de bevoegde dienst, vals bleek;
3° indien de politiedienst aangeeft dat hij ter plaatse zal komen maar dat de opgeroepen politieambtenaren achteraf niet ter plaatse zijn binnen de termijnen die bepaald zijn bij 2°.
De vatting mag niet langer duren dan verantwoord door de omstandigheden. In ieder geval mag de vatting niet langer duren dan twee uren, in het in 2°, a) bedoelde geval en dertig minuten in het in 2°, b) bedoelde geval, onverminderd artikel 34, § 4, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.
Art. 180. Veiligheidsagenten kunnen bij een vatting overgaan tot een veiligheidscontrole, indien de volgende voorwaarden worden nageleefd:
1° de controle is uitsluitend gericht op het opsporen van wapens of gevaarlijke voorwerpen die de veiligheid van de personen in het gedrang kunnen brengen of het materiaal van de openbare vervoersmaatschappij kunnen beschadigen;
2° zij bestaat uitsluitend uit een oppervlakkige betasting van de kleding van de persoon en de controle van de handbagage.
Art. 181. Het gebruik van handboeien is slechts toegelaten bij de vatting en indien de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld:
1° betrokkene werd gevat;
2° betrokkene is kennelijk meerderjarig;
3° betrokkene heeft fysiek geweld gebruikt voor of tijdens de vatting;
4° betrokkene werd voorafgaandelijk door de veiligheidsagent gewaarschuwd dat hij zal geboeid worden indien hij het fysiek geweld of de weerspannigheid verder uitoefent;
5° niettegenstaande deze waarschuwing kan betrokkene slechts door het gebruik van handboeien in bedwang gehouden worden.
Het gebruik van handboeien dient beperkt te blijven tot de gevallen van volstrekte noodzakelijkheid en inde gevallen waarbij geen andere, minder ingrijpende methodes, de vatting mogelijk maken.
De handboeien kunnen slechts door de ter plaatse gekomen politieambtenaren worden losgemaakt.
In afwijking van het voorgaande lid moeten zij in volgende omstandigheden onmiddellijk door de veiligheidsagenten worden losgemaakt:
1° in de omstandigheden bepaald in artikel 179;
2° indien de gezondheidstoestand van de betrokkene dit vereist.
Art. 182. Om te voorkomen dat veiligheidsagenten hun bevoegdheden aanwenden buiten de omstandigheden voorzien in dit hoofdstuk en om de betrokkene in de mogelijkheid te stellen de handelingen van de veiligheidsagenten in rechte te betwisten, overhandigen deze laatste, die handelingen stellen bedoeld in de artikelen 164 en 177 tot en met 181, de betrokkene een formulier, dat de nodige gegevens bevat aangaande de plaats van de handelingen, het nummer van de identificatiekaart van de betrokken veiligheidsagenten, de gevolgde procedure en de omstandigheden van de handelingen. De minister van Binnenlandse Zaken bepaalt het model van dit formulier.
Art. 183. Om de gerechtelijke overheid en de personen belast met de controle, in staat te stellen de naleving van de in deze afdeling bedoelde bepalingen te controleren, houdt de veiligheidsdienst een register bij van de handelingen voorzien in de artikelen 164 en 177 tot en met 181. De minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de vorm, de inhoud en het gebruik van dit register, alsmede de tijdsduur van de opname van de te vermelden gegevens.
Art. 184. De bijzondere bevoegdheden zoals bedoeld in de artikelen 164, 174, 1°, 177, 178, 180 en 181, kunnen enkel uitgeoefend worden in afwachting dat de politie ter plaatse komt.
Afdeling 4. - Maritieme veiligheidsondernemingen
Art. 185. De in deze wet voorziene bevoegdheden en verplichtingen voor bewakingsondernemingen en hun personeelsleden zijn, tenzij de bepalingen opgenomen in deze afdeling ervan afwijken of in bijkomende bevoegdheden of verplichtingen voorzien, eveneens van toepassing op maritieme veiligheidsondernemingen en hun personeelsleden.
Art. 186. Alleen de bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad op voordracht van de minister van Binnenlandse zaken vergunde maritieme veiligheidsondernemingen zijn gemachtigd om activiteiten uit te oefenen van toezicht, bescherming en veiligheid aan boord van schepen, om tegen piraterij te strijden ten voordele van de geregistreerde eigenaar of exploitant.
Art. 187. De voordracht bedoeld in artikel 186 gebeurt na advies van de procureur des Konings van de vestigingsplaats van de onderneming en na ontvangst van de in het kader van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verzamelde relevante inlichtingen gevraagd aan de Veiligheid van de Staat.
Bij ontstentenis van een vestigingsplaats op het Belgisch grondgebied, gebeurt deze voordracht na advies van de federale procureur en na ontvangst van de relevante inlichtingen ingewonnen bij de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid.
Art. 188. De beslissing tot vergunning of weigering van vergunning wordt genomen binnen een termijn van maximum zes maanden nadat de volledigheid van het aanvraagdossier is vastgesteld.
Art. 189. Het vergunningsbesluit preciseert de duur van de vergunning die drie jaar niet overschrijden mag.
Art. 190. Om vergund te worden, dient de maritieme veiligheidsonderneming de volgende voorwaarden te vervullen:
1° de maritieme veiligheidsonderneming mag geen opdracht inzake maritieme veiligheid in onderaanneming aanvaarden of uitvoeren, behalve in de door de minister van Binnenlandse Zaken bepaalde gevallen;
2° de maritieme veiligheidsonderneming moet:
a) ofwel gedurende ten minste twee jaar, op gewapende wijze, wettig activiteiten hebben uitgeoefend inzake bewaking, bescherming en veiligheid van schepen met het oog op het bestrijden van piraterij zonder dat er zware inbreuken op de wetgeving of regelgeving werden vastgesteld bij de uitoefening van deze activiteiten;
b) ofwel, ertoe vergund zijn bewakingsactiviteiten uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van deze wet en sedert meer dan drie jaar, op gewapende wijze, deze activiteiten met vergunning hebben uitgeoefend, zonder dat er bij de uitoefening van deze activiteiten inbreuken op de wetgeving of regelgeving werden vastgesteld en, bovendien, voor de uitoefening van de activiteiten van bewaking, bescherming en veiligheid van schepen met het oog op het bestrijden van piraterij, een operationeel samenwerkingsprotocol hebben afgesloten met een maritieme veiligheidsonderneming die beantwoordt aan de voorwaarden voorzien bij a);
3° de maritieme veiligheidsonderneming moet aantonen dat de wapens waarmee haar agenten ter plaatse zullen worden uitgerust, bij de uitoefening van de activiteiten van bewaking en bescherming aan boord van schepen om te strijden tegen piraterij, in de betrokken havens worden bewaard en aan boord worden gebracht, conform de geldende wetgeving en dat zij de voorschriften naleeft van het besluit bedoeld bij artikel 194, derde lid;
4° de maritieme veiligheidsonderneming moet aantonen dat de personeelsleden die in dienst zullen worden genomen voor de uitoefening van deze activiteit:
a) gedurende een totale duur van ten minste twee jaar, zelfs indien niet aaneensluitend, op wettige wijze gewapende activiteiten hebben uitgeoefend inzake bewaking en bescherming aan boord van schepen en nog steeds toegelaten zijn om dat te doen volgens de wetgeving die op hen van toepassing is;
b) in het bezit zijn van een geldig bewijs van bekwaamheid inzake sectie A-VI/1, tweede lid, punten 1.1. "persoonlijke overlevingstechnieken" en 1.3. "elementaire eerste hulp" van de Code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden (STCW-Code), afgegeven krachtens de desbetreffende wetgeving vaneen lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte.
Art. 191. Bij het uitvoeren van de bewakingsopdracht laat de geregistreerde eigenaar of exploitant uitsluitend de personeelsleden van de maritieme veiligheidsonderneming aan boord van het schip komen waarvan voorafgaandelijk werd vastgesteld dat zij in het bezit zijn van een identificatiekaart zoals bedoeld in artikel 76.
Art. 192. De Koning kan het minimum aantal personen van een ploeg die een schip bewaakt bepalen. Elke ploeg staat onder de leiding van een operationeel leidinggevend personeelslid, dat beantwoordt aan de door de Koning bepaalde voorwaarden.
Art. 193. De agenten van de maritieme veiligheidsonderneming dragen werkkledij en beschermingskledij waarvan de nadere regels door de Koning worden bepaald.
Art. 194. In afwijking van hetgeen bepaald is in de artikelen 92 en 101, gebeurt het toezicht en de bescherming aan boord van schepen altijd op een gewapende wijze.
Hiertoe worden de agenten, volgens de door de Koning te bepalen nadere regels, uitgerust met niet-automatische of half-automatische vuurwapens van maximum kaliber.50.
De Koning kan de nadere regels bepalen betreffende de lading, de opslag en het overhandigen van de wapens.
Art. 195. De operationele verantwoordelijke van de maritieme bewakingsploeg voert voor de uitoefening van de bewakingsopdracht de richtlijnen en de bevelen uit, die hij gekregen heeft van de kapitein van het schip.
Art. 196. De operationele verantwoordelijke informeert de kapitein onverwijld van elke onregelmatigheid en iedere verdachte omstandigheid die de agenten hebben vastgesteld. Behoudens in geval van uiterste hoogdringendheid stellen de agenten geen handelingen totdat de kapitein hiervoor de toestemming verleende aan de operationele verantwoordelijke van de maritieme bewakingsploeg.
Art. 197. Indien er, op grond van artikel 3 van de wet van16 januari 2013 houdende diverse maatregelen betreffende de strijd tegen maritieme piraterij, een beroep wordt gedaan op een maritieme veiligheidsonderneming aan boord van het schip en tijdens de reis, met het akkoord van de kapitein, een bijkomende tussenkomst van militairen ter bescherming tegen piraterij wordt geboden door een Belgisch oorlogsschip of een schip toebehorend aan een lidstaat van de Europese Unie of deel uit makend van een operatie van de NAVO, die in het kader van de preventie en bestrijding van piraterij in het betrokken gebied opereert, dan richt de operationeel leidinggevende van de maritieme veiligheidsonderneming aan boord van het schip zich naar de operationele instructies van de betrokken militairen ter coördinatie en veiligheid van de tussenkomsten.
Art. 198. De agenten kunnen elke persoon die, zonder de toelating te hebben van de kapitein, zich aan boord van het bewaakte schip bevindt, vatten, op voorwaarde dat ze de kapitein van het schip onverwijld van de feiten inlichten en deze persoon vasthouden in afwachting van de beslissing van de kapitein over wat er met deze persoon dient te gebeuren.
Art. 199. Bij een vatting gaan de agenten over tot een veiligheidscontrole die bestaat uit een betasting van de kleding van de persoon, teneinde wapens of gevaarlijke voorwerpen die de veiligheid van de opvarenden in het gedrang zouden kunnen brengen of schade aan het schip zouden kunnen veroorzaken, op te sporen.
Art. 200. De agenten maken de bij de veiligheidscontrole aangetroffen goederen onmiddellijk over aan de kapitein.
Art. 201. Bij de vatting is het gebruik van handboeien, waarvan het type en het model door de Koning worden bepaald, toegelaten. Het gebruik van handboeien dient beperkt te blijven tot de gevallen van volstrekte noodzakelijkheid, waarbij geen andere, minder ingrijpende, methode de vatting mogelijk maakt.
Art. 202. De agenten bewaken elke persoon van wie de kapitein, in het kader van zijn bevoegdheden inzake het bestrijden van piraterij, besloten heeft aan te houden.
Art. 203. De operationeel verantwoordelijke noteert bij elke opdracht in een logboek de door de Koning bepaalde gegevens en feiten.
Art. 204. De operationeel verantwoordelijke maakt van elke opdracht een verslag op. De Koning bepaalt de inhoud van het verslag en het tijdstip waarop het uiterlijk dient te worden aangemaakt.
Art. 205. In geval de agenten gebruik hebben gemaakt van vuurwapens of personen hebben aangetroffen, verdacht van deelname aan feiten van piraterij, of indien het schip werd aangevallen door piraten, verricht de operationele verantwoordelijke onverwijld een incidentmelding aan de door de Koning aangewezen overheden en op de door Hem bepaalde wijze.
Art. 206. De maritieme veiligheidsonderneming bewaart alle documenten bedoeld in dit hoofdstuk en de opgenomen beelden op het adres van haar maatschappelijke zetel, gedurende een periode van vijf jaar vanaf de datum van beëindiging van de bewakingsopdracht. De documenten worden gedurende deze bewaringstermijn ter beschikking gehouden van de controlerende overheidsdiensten en de gerechtelijke overheid.
Art. 207. In geval van incident zoals bedoeld in artikel 205 bewaart de geregistreerde eigenaar of exploitant eveneens de documenten bedoeld in en in uitvoering van dit hoofdstuk alsmede de opgenomen beelden op het adres van zijn maatschappelijke zetel en dit op de wijze zoals voorzien in artikel 206.
HOOFDSTUK 7. - Controle en sancties
Afdeling 1. - Controle
Onderafdeling 1. - Algemeen
Art. 208. De door de Koning aangewezen personeelsleden van de overheidsdiensten, hierna "inspecteurs" genoemd, zien toe op de naleving van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan.
De inspecteurs leggen, vóór zij hun functie daadwerkelijk gaan innemen, de eed af, in handen van de minister van Binnenlandse Zaken of zijn afgevaardigde:
"Ik zweer mijn opdracht in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk te zullen vervullen."
Art. 209. De inspecteurs moeten bij de uitvoering van hun opdrachten in het bezit zijn van het legitimatiebewijs van hun ambt.
De Koning legt het model van dat legitimatiebewijs vast.
Art. 210. De inspecteurs:
1° kunnen inlichtingen en adviezen leveren, met name inzake de meest doeltreffende middelen om de bepalingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan na te leven;
2° kunnen voor de overtreder een termijn bepalen om zich in regel te stellen;
3° maken processen-verbaal op tot vaststelling van de inbreuken op de bepalingen van deze wet en op de uitvoeringsbesluiten ervan.
Art. 211. In de uitoefening van hun functie kunnen de inspecteurs de bijstand van de politie vorderen.
Art. 212. Het Vast Comité van toezicht op de politiediensten, opgericht bij de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, is gemachtigd toezicht uit te oefenen op de veiligheidsdiensten en-agenten tijdens hun activiteiten.
De politiediensten zien toe op de naleving van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan.
Art. 213. In de uitoefening van hun toezicht genieten de personen bedoeld in artikel 212, de bevoegdheden en de verplichtingen, bedoeld in dit hoofdstuk.
De door hen opgestelde processen-verbaal hebben dezelfde bewijskracht als de processen-verbaal bedoeld in artikel 232.
Art. 214. De personen die het voorwerp uitmaken van een controle, verlenen daartoe hun medewerking.
Zij geven de inspecteurs en de andere met de controle belaste personen op elk moment toegang tot de onderneming, de dienst, de instantie of de plaatsen waar de in deze wet bedoelde activiteiten uitgeoefend worden.
Zij bezorgen alle daartoe noodzakelijke stukken. Zij leggen hun identiteitsdocumenten voor op verzoek van de met de controle belaste personen.
Onderafdeling 2. - Verplichtingen en bevoegdheden van de inspecteurs
Art. 215. Onverminderd artikel 217 nemen de inspecteurs de nodige maatregelen teneinde het vertrouwelijke karakter van de persoonsgegevens waarvan zij kennis hebben gekregen bij de uitvoering van hun opdrachten te waarborgen en het gebruik van die gegevens enkel en alleen voor de doeleinden vereist voor de uitoefening van hun toezichtsopdracht te garanderen.
Art. 216. De inspecteurs mogen overgaan tot elk onderzoek, elke controle en elk verhoor en zij mogen alle informatie verzamelen die zij nuttig achten om zich ervan te vergewissen dat de bepalingen waarop zij toezicht uitoefenen daadwerkelijk in acht genomen worden.
Art. 217. Voor zover inlichtingen interessant kunnen zijn voor een andere overheidsdienst belast met de controle of de toepassing van een andere wetgeving, delen de inspecteurs de tijdens hun onderzoek verzamelde inlichtingen mee aan deze overheidsdienst.
Art. 218. De feiten, vastgesteld door andere inspectiediensten, kunnen door de inspecteurs worden aangewend in hun onderzoeken aangaande de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten en met dezelfde bewijswaarde worden opgenomen in de door hen in het kader van hun opdracht opgestelde processen-verbaal.
Art. 219. De inspecteurs mogen bij de uitoefening van hun opdracht op elk ogenblik van de dag of van de nacht, zonder voorafgaande verwittiging, vrij binnengaan in alle arbeidsplaatsen of andere plaatsen die aan hun toezicht onderworpen zijn of waarvan zij redelijkerwijze kunnen vermoeden dat daar activiteiten uitgeoefend worden die onderworpen zijn aan de bepalingen van de wetgeving waarop zij toezicht uitoefenen.
Wanneer de inspecteurs redenen hebben om aan te nemen dat er een inbreuk op deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan gepleegd wordt, mogen zij bewoonde ruimten betreden, mits de schriftelijke toestemming van de bewoner of bij gebrek daaraan mits een machtiging van de onderzoeksrechter.
Voor het bekomen van een machtiging tot betreding van bewoonde ruimten, richten de inspecteurs een met redenen omkleed verzoek aan de onderzoeksrechter.
Dit verzoek bevat minstens de volgende gegevens:
- de identificatie van de bewoonde ruimten waartoe de inspecteurs toegang wensen te hebben;
- de eventuele inbreuken die het voorwerp zijn van het toezicht;
- alle bescheiden en inlichtingen waaruit blijkt dat het gebruik van dit middel nodig is.
De onderzoeksrechter beslist binnen een termijn van maximum 48 uur na de ontvangst van het verzoek.
De beslissing van de onderzoeksrechter is met redenen omkleed.
De bezoeken aan de bewoonde lokalen zonder machtiging van de bewoner gebeuren tussen vijf en eenentwintig uur door minstens twee inspecteurs die samen optreden.
Art. 220. De inspecteurs mogen de identiteit opnemen van de personen die zich op de gecontroleerde plaatsen bevinden, alsook van eenieder van wie zij de identificatie nodig achten voor de uitoefening van hun opdracht.
Zij kunnen daartoe van deze personen de voorlegging van officiële identificatiedocumenten eisen.
Zij kunnen deze personen bovendien identificeren met behulp van niet-officiële documenten die deze hen vrijwillig voorleggen wanneer deze personen geen officiële identificatiedocumenten kunnen voorleggen of wanneer de inspecteurs aan de authenticiteit ervan of aan de identiteit van deze personen twijfelen.
Zij kunnen eveneens de identiteit van deze personen trachten te achterhalen door het bekijken van beeldmateriaal, ongeacht de drager ervan.
Art. 221. De inspecteurs mogen hetzij alleen, hetzij samen, hetzij in aanwezigheid van getuigen, deskundigen of politiediensten, gelijk welke persoon wiens verhoor zij noodzakelijk achten, ondervragen over elk feit waarvan de kennisname nuttig is voor de uitoefening van het toezicht.
Art. 222. De inspecteurs mogen zich ter plaatse de documenten, stukken, registers, boeken, schijven, registraties, informaticadragers, digitale dragers of beeldopnames doen voorleggen die zij nodig hebben voor hun onderzoeken en vaststellingen en er uittreksels, duplicaten of kopieën van nemen.
Art. 223. De inspecteurs mogen, tegen ontvangstbewijs, de in artikel 222 bedoelde documenten en stukken die nodig zijn in beslag nemen.
Art. 224. De inspecteurs mogen onder gelijk welke vorm kosteloos kopieën nemen van de informatiedragers en van de gegevens die zij bevatten.
Art. 225. De inspecteurs mogen vaststellingen doen op basis van beelden die door henzelf of door derden zijn gemaakt.
De beelden worden niet langer bewaard dan wat nodig is voor het onderzoek en het gevolg van de gedane vaststellingen.
Onderafdeling 3. - Verhoren en processen-verbaal
Art. 226. Bij het verhoor van personen, ongeacht hun hoedanigheid, worden de regels, bedoeld in de artikelen 227 tot en met 231, gerespecteerd.
Art. 227. Bij het begin van elk verhoor wordt aan de ondervraagdepersoon meegedeeld:
1° dat zijn verklaringen gebruikt kunnen worden als bewijs in rechte;
2° dat hij mag vragen dat alle vragen die gesteld worden, en zijn antwoorden genoteerd worden met de gebruikte woorden.
Art. 228. Elke ondervraagde persoon mag de documenten in zijn/haar bezit gebruiken, zonder dat daardoor het verhoor uitgesteld wordt. Hij/zij kan tijdens het verhoor of later vragen om die documenten bij te voegen bij het verhoor.
Art. 229. Het verhoor vermeldt nauwkeurig het tijdstip waarop het begint, eventueel onderbroken en hernomen wordt, en eindigt. Het vermeldt de identiteit van de personen die in het verhoor of in een deel ervan tussenkomen.
Art. 230. Aan het einde van het verhoor heeft de ondervraagde persoon het recht om zijn verhoor te lezen of het te laten voorlezen. Hij mag zijn verklaringen laten verbeteren of er iets aan laten toevoegen.
Art. 231. De inspecteurs die een persoon ondervragen, informeren hem erover dat hij een kopie mag vragen van de tekst van het verhoor. Deze kopie wordt gratis geleverd.
Art. 232. De processen-verbaal tot vaststelling van een inbreuk hebben bewijskracht tot bewijs van het tegendeel.
Art. 233. Elk proces-verbaal tot vaststelling van een inbreuk wordt gestuurd aan:
1° de overtreder;
2° de procureur des Konings wanneer de feiten een strafrechtelijke inbreuk kunnen vormen of de arbeidsauditeur wanneer de feiten een sociaalrechtelijke inbreuk kunnen vormen;
3° aan de sanctieambtenaar, bedoeld in artikel 234.
In geval van een inbreuk met betrekking tot een veiligheidsdienst of veiligheidsagent, wordt een informatierapport overgemaakt aan het Vast Comité van toezicht op de politiediensten.
Afdeling 2. - Sancties
Onderafdeling 1. - De sanctieambtenaar
Art. 234. De Koning wijst de ambtenaar, hierna genoemd "sanctieambtenaar", aan die de sancties, bedoeld in dit hoofdstuk, kan opleggen.
Art. 235. De Koning bepaalt de wijze van kennisgeving van de sanctiebeslissingen, en alle andere de procedures, die voortspruiten uit de toepassing van deze afdeling.
Art. 236. Sancties kunnen slechts worden opgelegd voor inbreuken op bepalingen van de wet of haar uitvoeringsbesluiten en aan personen die het voorwerp uitmaken van een proces-verbaal.
Art. 237. De sanctieambtenaar beslist tot het richten van een waarschuwing, het voorstellen van een minnelijke schikking of het opleggen van een administratieve geldboete.
Onderafdeling 2. - De waarschuwing
Art. 238. Met de waarschuwing wordt de overtreder aangemaand tot het stopzetten of de niet herhaling van een inbreuk.
De sanctieambtenaar kan bij het richten van de waarschuwing een termijn bepalen waarin de overtreder zich moet in regel stellen.
Art. 239. De waarschuwing kan slechts gericht worden indien de overtreder in de afgelopen drie jaar geen inbreuk beging op dezelfde bepaling.
Onderafdeling 3. - De minnelijke schikking
Art. 240. De minnelijke schikking bedraagt 30 % van het bedrag van de administratieve geldboete, zonder lager te zijn dan 100 euro.
Art. 241. De betaling van de minnelijke schikking binnen de termijn van 30 dagen te rekenen vanaf de datum van verzending van het voorstel tot minnelijke schikking, doet de procedure tot het opleggen van een administratieve geldboete vervallen. In elk ander geval zal een procedure wordt aangevat tot het opleggen van een administratieve geldboete.
Onderafdeling 4. - De administratieve geldboete
Art. 242. Een administratieve geldboete van 100 euro tot 25 000 euro kan opgelegd worden met dien verstande dat het bedrag van de administratieve geldboete wordt vastgesteld volgens de boetevorken die gelden voor de inbreuken op de bepalingen bedoeld in de als bijlage bij deze wet gevoegde boetetabel.
Art. 243. Een administratieve geldboete wordt altijd opgelegd indien binnen de drie jaar nadat aan de overtreder een sanctie werd opgelegd, dezelfde inbreuk is vastgesteld.
Art. 244. De tarieven van de administratieve geldboetes worden:
1° met de helft vermeerderd indien binnen de drie jaar nadat door de overtreder een minnelijke schikking werd aanvaard, een inbreuk vastgesteld wordt op dezelfde bepaling als deze die eerder aanleiding gaf tot een minnelijke schikking;
2° verdubbeld indien de overtreding op dezelfde bepaling binnen de 3 jaar nadat er een administratieve geldboete voor werd opgelegd, wordt vastgesteld.
Art. 245. Indien de sanctieambtenaar oordeelt dat er verzachtende omstandigheden zijn, kan hij een administratieve geldboete opleggen onder de in artikel 242 vermelde minimumbedragen zonder dat deze lager is dan 70 % van de minimumbedragen.
Art. 246. Bij samenloop van inbreuken worden de tarieven van de administratieve boetes samengeteld zonder dat het totale bedrag het dubbele van het hoogste boetebedrag, van toepassing op de begane inbreuken, mag overschrijden.
Art. 247. Indien een overtreder door middel van dezelfde handeling, meerdere inbreuken heeft gepleegd, is enkel de zwaarste administratieve geldboete van de onderscheiden inbreuken, van toepassing.
Art. 248. Er kan geen administratieve geldboete meer worden opgelegd drie jaar na de feiten die de inbreuk uitmaakten waarop ze is gebaseerd.
Art. 249. De beslissing tot opleggen van de administratieve boete is met redenen omkleed en bepaalt het bedrag van de geldboete.
Art. 250. De natuurlijke of rechtspersonen die activiteiten aanbieden, organiseren of inrichten, zijn burgerlijk aansprakelijk voor de betaling van de administratieve geldboete, opgelegd aan de personen, bedoeld in artikel 60, die voor hun rekening werkzaam zijn.
Art. 251. De betaling van het bedrag van de administratieve geldboete dient te geschieden binnen de 30 dagen, te rekenen vanaf de datum van verzending van de beslissing tot het opleggen van de administratieve geldboete.
Onderafdeling 5. - Beroepsprocedure
Art. 252. Degene aan wie een administratieve geldboete werd opgelegd of de burgerrechtelijk aansprakelijke persoon kan binnen de voor de betaling van de administratieve geldboete bepaalde termijn de toepassing van de administratieve geldboete betwisten bij verzoekschrift voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Dit beroep schorst de uitvoering van de beslissing.
Art. 253. Het beroep waarbij de toepassing van de administratieve geldboete wordt betwist, is slechts ontvankelijk indien een kopie van het verzoekschrift uiterlijk op de datum van neerlegging van het verzoekschrift bij de rechtbank tevens bij aangetekende brief wordt gezonden aan de sanctieambtenaar.
Art. 254. De rechtbank kan, wanneer verzachtende omstandighedenaanwezig zijn, het bedrag van een opgelegde administratieve geldboete onder de in artikel 242 vermelde minimumbedragen verminderen, zonder dat de geldboete lager mag zijn dan 70 % van deze minimumbedragen.
Art. 255. Tegen het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg is geen hoger beroep mogelijk.
HOOFDSTUK 8. - Slot-, opheffing- en overgangsbepalingen
Afdeling 1. - Slotbepalingen
Onderafdeling 1. - Adviesraad
Art. 256. De Koning richt bij de FOD Binnenlandse Zaken een Adviesraad inzake private veiligheid op.
Art. 257. De opdracht van deze Adviesraad bestaat erin de minister van Binnenlandse Zaken te adviseren omtrent het beleid inzake de in deze wet bedoelde en aanverwante aangelegenheden.
Art. 258. De Adviesraad is samengesteld uit de bij de uitoefening van de in deze wet bedoelde activiteiten, betrokken overheden, de vertegenwoordigers van de betrokken sectoren en de politiediensten.
Art. 259. De Koning kan voorzien in de oprichting van commissies, die gezien de bijzondere aard van deeldomeinen of de expertise van haar leden, adviezen verstrekt aangaande deelonderwerpen die in deze wet voorzien zijn.
Art. 260. De adviezen van de commissies worden in de schoot van de Adviesraad gecoördineerd.
Art. 261. De Koning kan de nadere samenstelling en de werkingsregels van deze Adviesraad bepalen.
Onderafdeling 2. - Delegaties
Art. 262. De minister van Binnenlandse Zaken kan de beslissingen aangaande vergunningen of identificatiekaarten overdragen aan een door hem aangewezen ambtenaar, behalve voor wat betreft:
1° het verlenen van een vergunning, onder voorwaarden, zoals bedoeld in artikel 20;
2° de weigering van een vergunning, zoals bedoeld in artikel 16, of de vernieuwing ervan, zoals bedoeld in artikel 22;
3° de intrekking van de vergunning, zoals bedoeld in de artikelen 28 en 29;
4° de weigering van een erkenning van opleidingen, examencentra en centra voor psycho-technische onderzoeken;
5° de vaststelling van het niet voldoen aan de veiligheidsvoorwaarden, bedoeld in artikel 61, 6°.
Onderafdeling 3. - Inningen
Art. 263. De opbrengst van de retributie, bedoeld in artikel 52, wordt geaffecteerd op de Rijksmiddelenbegroting en is bestemd voor spijzing van het fonds voor de bewakingsondernemingen, beveiligingsondernemingen, de interne bewakingsdiensten en de privédetectives, opgericht bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen.
Art. 264. Worden aanzien als in gebreke blijvende betalingsplichtigen:
1° de retributieplichtige die binnen de door de Koning bepaalde termijn de retributie of de administratieve kosten niet betaald heeft;
2° diegene aan wie een administratieve geldboete werd opgelegd of de burgerrechtelijk aansprakelijke persoon die de administratieve geldboete, waarvan de beroepsmogelijkheid is uitgeput, binnen de voorziene termijn niet betaald heeft.
Art. 265. In geval van een in gebreke blijvende betalingsplichtige:
1° wordt het verschuldigde bedrag, vanaf de eerste dag van de eerste maand volgende op het verstrijken van de gestelde betalingstermijn van rechtswege verhoogd met de verwijlintresten, zonder dat het bedrag van deze verhoging evenwel minder dan 300 euro bedraagt;
2° verzoekt de bevoegde ambtenaar, per aangetekend schrijven de kredietinstelling die de bankwaarborg verleende aan de betrokken onderneming, over te gaan tot betaling van het bedrag bedoeld onder 1° ;
3° bij afwezigheid van bankwaarborg vaardigt de bevoegde ambtenaar een dwangbevel tot het betalen van het bedrag bedoeld onder 1° uit waarop de bepalingen van het Vijfde Deel van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing zijn.
Art. 266. De Koning bepaalt de tarieven, de berekeningsbasis en de procedure verbonden aan de inning en de betaling van de retributies en de administratieve kosten.
Hij bepaalt de gegevens die ondernemingen en diensten aan de FOD Binnenlandse Zaken moeten overmaken, teneinde de retributies te berekenen alsmede de procedure van overmaking.
Art. 267. De Koning bepaalt de betalingsmodaliteiten van de verschuldigde betalingen ingevolge retributies, administratieve kosten, minnelijke schikkingen en opgelegde administratieve geldboetes.
Hij wijst de ambtenaren aan belast met de inning en de opvolging van de verschuldigde betalingen.
Onderafdeling 4. - Toegang gegevens
Art. 268. Teneinde na te gaan in welke gevallen een adviesaanvraagmoet worden gedaan zoals bedoeld in artikel18, tweede lid, voor de verificatie van de persoonsvoorwaarden zoals bedoeld in de artikelen 61, 1° en6°, en van de vergunningsvoorwaarden zoals bedoeld in de artikelen 32, 37 en 40 en teneinde na te gaan in welke gevallen een vergunning moet worden ingetrokken dan wel het recht van een persoon om activiteiten zoals bedoeld in deze wet uit te oefenen moet worden ingetrokken of geschorst:
1° hebben de personen die toezien op de correcte toepassing van de wet, aangewezen bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kosteloos en rechtstreeks toegang tot de in het centraal strafregister opgenomen gegevens, met uitzondering van:
a) beslissingen vernietigd op grond van artikel 416 tot442 of artikel 443 tot 447bis van het Wetboek van strafvordering;
b) intrekkingsbeslissingen genomen op grond van de artikelen 10 tot 14 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof;
c) veroordelingen en beslissingen uitgesproken op grond van een opgeheven bepaling, op voorwaarde dat de strafbaarheid van het feit is opgeheven;
d) veroordelingen waarvoor amnestie is verleend;
2° heeft een daartoe bij de FOD Binnenlandse Zaken gedetacheerde medewerker van het parket rechtstreekse toegang tot de nationale antecedentenfiche bij de parketten.
Art. 269. De persoonsgegevens die met toepassing van artikel 268 worden ingewonnen of ontvangen, worden onmiddellijk vernietigd zodra de administratieve beslissing, waartoe het onderzoek van deze persoonsgegevens aanleiding gaf, definitief geworden is.
Onderafdeling 5. - Verslag (nieuw)
Art. 270. De minister van Binnenlandse Zaken brengt jaarlijks een schriftelijk verslag uit over de toepassing van de wet aan de Kamer van volksvertegenwoordigers. Dit schriftelijk verslag bevat onder meer een overzicht van de werkzaamheden van de inspectiediensten, het aantal en de aard van de inbreuken die zij hebben vastgesteld, en de mogelijke adviezen ter verbetering van deze wet.
Afdeling 2. - Overgangsbepalingen
Art. 271. De vergunningen verleend aan ondernemingen en interne diensten in uitvoering de wet van 10 april1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, blijven geldig tot op de vervaldatum ingevolge het vergunningsbesluit.
Art. 272. De erkenningen verleend als beveiligingsondernemingen in uitvoering van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, gelden voor de ondernemingen voor alarmsystemen als een vergunning tot op de vervaldatum ingevolge het erkenningsbesluit.
Art. 273. De identificatiekaarten verleend aan personen in uitvoering de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, blijven geldig tot de vervaldatum vermeld op de identificatiekaart.
Art. 274. De personen die overeenkomstig artikel 22, § 3, van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid voldeden aan de voorwaarden inzake beroepsopleiding en -vorming en beroepservaring, en navolgend een identificatiekaart hebben verkregen, worden geacht te voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 61, 4° en 7°.
Art. 275. In afwijking van artikel 61, 1°, moeten de personen bedoeld in artikel 60, 3° et 6°, die op de datum van inwerkingtreding van deze wet over een geldige identificatiekaart beschikken, voldoen aan de volgende voorwaarden: niet veroordeeld zijn, zelfs niet met uitstel, voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, tot een gevangenisstraf van ten minste zes maanden wegens enig misdrijf, tot opsluiting, of tot een andere straf wegens diefstal, heling, afpersing, misbruik van vertrouwen, oplichting, valsheid in geschrifte, het opzettelijk toebrengen van slagen en verwondingen, aanranding van de eerbaarheid, verkrachting of misdrijven bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van het Strafwetboek, in artikel 227 van het Strafwetboek, in artikel 259bis van het Strafwetboek, in de artikelen 280 en 281 van het Strafwetboek, in de artikelen 323, 324 en 324ter van Strafwetboek, in de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en de uitvoeringsbesluiten ervan, de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en de handel in munitie en de uitvoeringsbesluiten ervan, of de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levensfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens of de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, en niet veroordeeld geweest zijn, zelfs niet met uitstel, sedert de inwerkingtreding van deze wet, tot enige correctionele of criminele straf, zoals bedoeld in artikel 7 van het Strafwetboek, of tot een gelijkaardige straf in het buitenland, behoudens veroordelingen wegens inbreuken op de wetgeving betreffende de politie over het wegverkeer.
Deze afwijking geldt niet voor de personen die activiteiten uitoefenen binnen een onderneming voor veiligheidsadvies of activiteiten verrichten van vaststellingen, die uitsluitend betrekking hebben op de onmiddellijk waarneembare toestand van goederen die zich bevinden op het openbaar domein, in opdracht van de bevoegde overheid of van de houder van een overheidsconcessie.
Art. 276. Ondernemingen en interne diensten die binnen een termijn van twee maanden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, een vergunning hebben aangevraagd conform de regels ter zake door de Koning bepaald, voor het uitoefenen van de activiteiten bedoeld in artikel 3, 9° of 12°, of in artikel 7, en deze activiteiten op datum van inwerkingtreding van deze wet uitoefenden, kunnen deze activiteiten gedurende de periode voorafgaand aan de betekening van de beslissing omtrent hun aanvraag verderzetten.
Afdeling 3. - Opheffingsbepaling
Art. 277. De wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid wordt opgeheven.
Afdeling 4. - Wijziging van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective
Art. 278. Artikel 3 van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective wordt aangevuld met een paragraaf 5, luidende:
" § 5. In afwijking van artikel 3, § 1, kunnen privédetectives in dienst zijn van bewakingsondernemingen, op voorwaarde dat zij uitsluitend activiteiten van privédetective uitoefenen ten eigen behoeve van de bewakingsonderneming waarvan ze deel uitmaken, conform artikel 62, zesde lid, van de wet van 2 oktober 2017 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid."
Aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Brussel, 8 juni 2017.
De voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers,
S. BRACKE
De griffier van de Kamer van volksvertegenwoordigers,
M. VAN DER HULST
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 2 oktober 2017.
FILIP
Van Koningswege :
De minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken,
J. JAMBON
Met 's Lands zegel gezegeld :
De Minister van Justitie,
K. GEENS
_______
Nota
Kamer van volksvertegenwoordigers
Stukken:
Doc 54 2388/(2016/2017):
Nr. 1 : Wetsontwerp.
Nr. 2 : Amendementen.
Nr. 3 : Verslag.
Nr. 4 : Tekst aangenomen door de commissie.
Nr. 5 : Verslag.
Nr. 6 : Amendementen.
Nr. 7 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd.
Zie ook:
Integraal verslag: 8 juni 2017.
Bijlage
De administratieve geldboete is begrepen tussen: |
In geval van inbreuken bedoeld in of krachtens: |
15000 euro en 25000 euro |
art. 16, eerste lid, art. 20, art. 26, eerste lid, art. 39, eerste lid, art. 42, art. 186; |
10000 euro en 15000 euro |
art. 16, tweede lid, art. 17, art. 38, eerste lid, art. 191, art. 192 bij niet respecteren van het minimum aantal personen van een ploeg; |
7500 euro en 10000 euro |
art. 33, art. 40, art. 45, art. 46, art. 47, art. 50, art. 53, art. 55, tweede lid, art. 156, art. 163, art. 164, art. 165, art. 166, art. 194, derde lid; |
5000 euro en 7500 euro |
art.25, eerste lid voor zover niet conform de toestemming gewerkt wordt, art. 44, art.48, art. 52, art. 56, art. 57, art. 58, art. 91, art. 93, art. 98, art. 100, art. 105, vijfde lid, art. 113, art. 127, art. 145, art. 174, art. 175, art. 176, art. 177, art. 178, art. 179, art.180, art. 181, art. 182, art. 183, art. 184, art. 206, art. 207, art. 214; |
2500 euro en 5000 euro |
art. 24, eerste lid, art. 26, tweede lid, art. 27, derde lid, art. 32, art. 51 en art. 55, eerste lid, 1° telkens in het geval er geen overeenkomst bestaat, art. 31, art. 38, vijfde lid, art. 39, tweede lid, art. 49, art. 54 indien de melding ontbreekt, art. 55, eerste lid, 2°, art. 74, art. 75, art. 76, eerste lid indien in combinatie met art. 61, 1° of 9°, vijfde lid, art. 88, art. 89, art. 90, art. 96, art. 97, art. 99, art. 101, art. 110, art.111, art. 112, art. 116, art. 117, art. 120, art. 125, art. 131, art. 132, art. 133, art.139, art. 144, tweede lid, art. 147, art. 150, art. 151, art. 160, art. 161, art. 162, art.168, art. 169, art. 170, art. 171, art. 172, art. 173, art. 195, art. 196, art. 201, art.203, art. 204, art. 205; |
1000 euro en 2500 euro |
art. 27, derde lid en art. 51 telkens in het geval de overeenkomst niet alle inlichtingen bevat, art. 43, art. 54 indien de melding onvolledig is of niet volgens de procedure verliep, art. 76, eerste lid indien in combinatie met art. 61, 3°, 4° of 7°, art.79, 2°, art. 81, art. 95, vijfde lid, art. 102, art. 103, art. 104, art. 105, eerste tot en met vierde lid, art. 106, art. 107, art. 108, art. 114, art. 115, art. 121, art. 123, art.124, art. 126, art. 128, art. 135, art. 140, art. 141, art. 142, art. 143, art. 144, eerste lid, art. 152, art. 153, art. 155, art. 192 indien de inbreuk betrekking heeft op de operationele leidinggevende, art. 194, tweede lid, art. 198, art. 199, art. 200; |
500 euro en 1000 euro |
art. 24, derde, vierde en vijfde lid, art. 76, eerste, derde en vierde lid, art. 77, art.79, 1° en 3°, art. 80, art. 95, eerste, derde en vierde lid, art. 118, art. 119, art. 122, art. 193. |
Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 2 oktober 2017 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid.
FILIP
Van Koningswege :
De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken,
J. JAMBON